Vereeniging van hypotheekbewaarders overtuigd is, dat die
geldelijke aansprakelijkheid moet worden overgebracht op den Staat.
Om gelijksoortige reden liet ik terzijde de wenschelijkheid om
het misbruik tegen te gaan, dat notarissen en zaakwaarnemers
maken van de vrijheid om perceelsgedeelten op vage wijze aan
te duiden in de akten. Dat ik echter ook hier voorziening noodig
achtte, bleek reeds uit mijne onderstelling dat meetbrieven naar
Duitschen trant zouden ingevoerd worden (blz. 64, 65).
Het eenige reëele in de bestrijding van den heer Burger
scheen van mijn standpunt de onbewezen en door niets
toegelichte bewering dat «de boeking zoo omslachtig en de aan-
«teekening zoo ingewikkeld zou worden, dat er niets bij gewonnen»
zou worden (blz. 100), Vandaar mijn aandrang naar bewijsvoering,
bijv. door een uitgewerkt voorbeeld, een aandrang gesteund door
de Redactie, die er hare kolommen voor openstelde.
Het heeft niet mogen baten.
Is het Wonder, dat de tweede termijn van den heer Burger
mij teleurstelt? Of moet uit het stilzwijgen over dit punt worden
afgeleid, dat de schrijver de onhoudbaarheid dezer bewering heeft
ingezien en de aandacht er van tracht af te leiden, door allen
nadruk te leggen op zaken, die, althans in mijn oog, met de
hoofdzaak slechts zijdelings in verband staan?
Zoo weinig gewicht toch hecht ik aan de door mij voorgestelde
geringe uitbreiding (niet invoering) der bemoeiing van den land
meter met de overbrenging der aanteekeningen van zakelijke
rechten op perceelsgedeelten naar nieuwe perceelen, door hem
gevormd, van zoo geheel ondergeschikte beteekenis reken ik dit,
dat, blijft die uitbreiding achterwege, het publiek belang, betrokken
bij de voorgestelde bijhouding van het register 6ga, naar mijn
oordeèi niet behoeft geschaad te worden. M. a. w., de beteekenis
van die bijhouding verandert niet, als de bewaarder, zonder voor
lichting van den landmeter, zorgt voor de aanduidingen, door mij
in het belang van het publiek noodig geacht.
Jawel, hoor ik den heer Burger zeggen, dat zou van eene
bewaring als de mijne misschien nog wel gaan; reeds thans behoor
ik niet tot bewaarders, die «voorzichtiglijk» de beslissing, of een
nieuw perceel bezwaard is, aan het publiek overlaten. Maar aan
groote kantoren zou de bewaarder geen tijd genoeg vinden, om
al dat werk te verrichten of te controleeren, zoodanig dat zijne
20J