215
6. Herziening grondbelasting.
Sommige leden spraken den wensch uit, dat de Minister zijn plannen
tot herziening der belastingen ook zoude uitstrekken tot de grondbelasting.
Zij waren van oordeel, dat deze belasting, in het bijzonder die op de
ongebouwde eigendommen, ongunstig werkt. Een ernstig gebrek achtten zij
vooral hierin gelegen, dat de heffing geschiedt naar den maatstaf der
zoogenaamde belastbare opbrengst. Die maatstaf, ongeveer overeenkomende
met dien der gebruiks- of huurwaarde, diende huns inziens te worden
vervangen door den maatstaf der verkoop- of kapitaalwaarde van den grond.
Hierbij werd er op gewezen, dat in het tegenwoordige stelsel het bedrag
der belasting voor een weide ten plattenlande niet verschilt van dat voor
een stuk weiland, dicht bij een stad gelegen, hetwelk een gelijke huur
opbrengt. Echter is de verkoopwaarde van het laatste perceel, wegens
het vooruitzicht, dat het binnen korter of langer tijd voor bouwterrein in
aanmerking zal komen, belangrijk hooger dan die van het eerste.
Werd daarentegen naar de kapitaalwaarde geheven, dan zouden beide
belastingbedragen meer verschillend zijn. Dan zou, in het gestelde geval,
door de grondbelasting de zoogenaamde conjunctuurwinst van den grond
eigenaar getroffen worden. De grondbelasting zou nr. a. w. de rol ver
vullen, die de Zuwachssteuer in Duitschland vervult. Thans ontgaat de
conjunctuurwinst den fiscus geheel, behoudens een, meestal geringe, bijdrage
in de vermogensbelasting.
Bedoelde leden, deze denkbeelden aan 's Ministers oordeel onderwerpende,
zagen daarbij niet voorbij, dat in het buitenland de Zuwachssteuer een
ander karakter heeft, n.l. alleen als gemeentelijke belasting wordt geheven
en dat ook in het rapport der Staatscommissie voor de gemeentefinanciën
voorstellen tot verruiming van het gemeentelijk belastinggebied in dien
geest worden gedaan. Echter zouden zij een regeling, welke het beginsel
in toepassing brengt over het geheel e land, meer aanbevelenswaardig
achten, omdat conjunctuurwinst ook voorkomt in andere dan stedelijke
gemeenten, en aldaar een gemeentelijke belasting in den geschetsten zin
wellicht niet zoo spoedig tot stand zou komen. De aanzienlijke waarde
vermeerderingen, die ook daar, zij het meestal minder plotseling, dikwijls
plaats grijpen, zijn nochtans dikwijls evenzeer het gevolg van omstandig
heden, buiten de werkzaamheid der eigenaars liggende, als zulks ten op
zichte van bij de steden gelegen gronden het geval is.
Voor de gemeenten zou een regeling van algemeenen aard in boven
bedoelden zin geen bezwaren behoeven mede te brengen, indien aan de
gemeenten het recht werd toegekend om extra opcenten te heffen van
het bedrag der belasting, dat de waardevermeerdering betreft. Werd deze
bevoegdheid aan de gemeenten in ruime mate verleend, dan zouden
langs dezen weg voor de gemeentelijke finananciën kunnen worden ver-