228
sprankje van hoop geeft aan degenen, wien het hier geldt. Dat is echter
niet voldoende.
Ik heb in mijn bezit tal van mededeelingen op pensioenen, die nu zijn
toegekend betrekkelijk.
Mijnheer de Voorzitter! Dan volgt daaruit, dat zij die, na een vrij lange
periode in tijdelijken dienst gewerkt te hebben, later in Staatsdienst kwamen,
bij pensionneering dikwerf moeten worden heengezonden met een pensioen,
dat dien naam niet dragen mag, ja ik zou geneigd zijn te zeggen, meer
malen gelijk staat met een gratificatie. Dit is nooit de bedoeling geweest
en daarom dring ik er met kracht op aan, deze zaak ter hand te nemen.
Een bevredigende oplossing zal moeten worden gevonden. Verhooging
moet er komen. Deze menschen moeten, op deze wijze worden geholpen,
zoodat zij er trotsch op kunnen zijn in Staatsdienst te zijn geweest. Het
moet niet noodig zijn, dat zij na pensionneering de hand moeten uitstrekken
om giften te vragen, daar zij anders niet in hun onderhoud kunnen voorzien.
De heer Bos: Verder zou ik deze gelegenheid willen gebruiken, om naar
aanleiding van hetgeen in het Voorloopig Verslag is opgemerkt omtrent
den verkoop van domeingrond, 's Ministers aandacht te vestigen op een
adres, dat na het verschijnen van het Voorloopig Verslag aan den Minister
is gezonden. Ik heb den Minister niet gewaarschuwd, dat ik deze zaak
ter sprake zou brengen, en daarom verlang ik thans geen antwoord.
Het adres is van het centraal bestuur van het Algemeen Nederlandsch
Werkliedenverbond en staat in verband met de in het vorige jaar bij
hoofdstuk X gevoerde besprekingen. Toen is door mij o. a. aangedrongen
op Regeeringssteun ten behoeve van ontginningen en ook in het. licht
gesteld, dat voornamelijk ten behoeve van de uitbreiding van het klein
grondbezit een dergelijke steun gerechtvaardigd zou zijn. Nu betoogt het
adres de wenschelijkheid, dat van Regeeringswege de vaste verhuur van
kleine stukken grond aan arbeiders en ook het uitgeven van gronden op
langeren tijd, ten behoeve dus van de bevordering van het klein grondbezit,
zal worden in de hand gewerkt.
De Minister zou volkomen te recht kunnen zeggen en het zou, als
de zaak bij hoofdstuk X besproken wordt, het antwoord zijn dat een
Staatscommissie voor den landbouw en de landbouwarbeiders aan het werk
is, en dat de resultaten dier commissie moeten worden afgewacht.
Ik ben het daarmede eens, maar dat zal toch meer gelden voor wettelijke
regeling, ten einde langs zeer verschillende wegen het kleine grondbezit
te bevorderen, en het afstaan van kleine perceelen gronds aan landarbeiders
in de hand te werken. Maar hier is de Minister als zoodanig feitelijk zelf
groot landbezitter, beheerder van een groot domein en zal hij dikwijls in
Staat zijn bij de verschillende vormen van domeinen reeds nu aan het