den vorm heeft van de gebroken lijn abc de. Wel is waar zal men in de praktijk nimmer een natuurlijke begroeiingsgrens vinden van zoo regelmatig ,„.U i n~r. h beloop, doch wijl de schouwing gelaten worden. Worden van dit oeverland rivierwaarts uitgebouwd de twee kribben welker assen zijn aangeduid door de lijnen dg en d k, dan zullen de oeverland- zooals de tweede figuur aangeeft, dan blijft langs het oeverland boven en beneden het werk, het recht van aanwas onveranderd aan de oeverlandeigenaren behooren. Voor dergelijk verschil in de gevolgen van werken die op den stroom en de vorming van aanwassen, boven- en benedenwaarts, vrijwel gelijken invloed uitoefenen, bestaat naar 't schijnt geen redelijke grond. In de onderstelde gevallen is gemakshalve aangenomen dat de oppervlakte waarin de aanwassen niet meer tot het oeverland zullen behooren, zijwaarts wordt begrensd door uit de, naar den regel van art. 17 x in de lijn van begroeiing bepaalde punten, loodlijnen neer te laten op de as van de rivier, hier ondersteld evenwijdig te loopen aan de grens van 't genormalizeerde zomerbed. Ook is aangenomen dat omtrent het begrip «lengte van het werk» geen meeningsverschil bestaat en dat die behoort te worden gemeten in een richting loodrecht op die van den stroom, hoewel de bewering dat in 't geval bij de tweede figuur voorgesteld de «lengte» van 't werk gevormd wordt door den afstand 1k, niets ongerijmds zou bezitten. Dan behoorde natuurlijk ook in 't eerste geval de «lengte» te worden bepaald door de afmetingen boven aangeduide moeilijkheden hier minder terzake doen, kunnen die in dit geval buiten be- eigenaren hun recht van aanwas verliezen langs het oever gedeelte a b c d e. Wordt echter aangelegd een werk 5i

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1908 | | pagina 51