~=w s1±j1=s1 a 8o Ten laatste heeft men de theorie der totale waarschijnlijkheid. Daardoor verstaat men de waarschijnlijkheid van een verschijnsel, dat zich op verschillende wijzen kan voordoen. Dan zijn er natuurlijk ook verschillende gunstige gevallen, en moet men, om de totale waarschijnlijkheid te krijgen, de som nemen van de verschillende of gedeeltelijke waarschijnlijkheden, die er voor dat verschijnsel bestaan. Bijv.: een verschijnsel kan zich op de eene wijze met een aantal g\, en daarenboven op de andere wijze met een aantal g2 gunstige gevallen voordoen, terwijl het aantal van alle mogelijke gevallen m bedraagt. Het totaal aantal gunstige gevallen is nu g\ gi, zoodat men voor de totale waarschijnlijkheid volgens de bekende bepaling G M v,ndt; M m m m dat is de som der partieele waarschijnlijkheden. Men vraagt bijv. naar de W om met een dobbelsteen minstens 5 te gooien. Aan het gevraagde verschijnsel wordt voldaan door 5 of 6 te gooien. Voor elke dezer wijzen van werpen is de w V6, zoodat ÏF=sroi+ro2=:I.+ I=I. Zijn er nu voor een ander verschijnsel gt, g2, gz,gn gunstige manieren, waarop het kan plaats hebben, en m mogelijke wijzen, dan vindt men door dezelfde redeneering als zooeven voor de totale waarschijnlijkheid \y= 4- 4- 4- m mmrn m zat ov Nu moet men bij de berekening van de totale waarschijnlijkheid wel in acht nemen, dat de verschillende wijzen, waarop het ver schijnsel zich kan voordoen, elkander uitsluiten, d. w. z. dat die verschillende gevallen niet tegelijk op de ééne en op de andere manier voorkomen. Daardoor voorkomt men overtollige berekening of herhaling van die gevallen, die wèl tegelijk op de ééne en op de andere manier voorkomen. Om dit duidelijk te maken neme men bijv: het werpen van twee dobbelsteenen A en B. Daarbij zijn o.a. de worpen 2 met d en 5 met B óf 5 met A en 2 met

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1908 | | pagina 80