88 zenden naar vergaderingen van den Bond van miliciens en den Matrozenbond. Ook verzochten sommigen in kennis gesteld te worden met het oordeel van het Ministerie over het schrijven van genoemden directeur-generaal, waarbij hij verklaarde het niet wenschelijk te achten, dat een ambtenaar, werkzaam bij het hoofdbestuur der, posterijen en telegrafie, een bestuurs functie in eene ambtenaarsvereeniging bekleedt. Ook werd gevraagd, hoe het staat met de voorbereiding der regeling van de rechtspositie der ambtenaren en of de Regeering voornemens is die regeling te doen voorafgaan aan die der administratieve rechtspraak. Memorie van Antwoord. Bij het debat over het Adres van Antwoord op de Troonrede van 1905 werden aan het Kabinet eenige vragen gesteld, de verhouding tusschen de Regeering en de vakorganisatie rakende. In zijn antwoord sprak de ondergeteekende zeer in het algemeen over het standpunt, dat het Kabinet ten deze innam en bezigde hij voor gewone vakvereenigingen en ver- eenigingen van militairen en ambtenaren dezelfde uitdrukking. Uit hetgeen de ondergeteekende mededeelde blijkt echter duidelijk dat hij het verschil tusschen die twee soorten van vereenigingen geenszins voorbijzag. Het standpunt van de Regeering werd en wordt beheerscht door art. 9 der Grondwet, dat het recht van de ingezetenen tot vereeniging uitdrukkelijk erkent en bepaalt dat de wet de uitoefening van dat recht regelt en beperkt in het belang der openbare orde. Deze wet die van 22 April 1855 Staatsblad N°. 32) vordert geene machtiging tot de oprichting eener vereeniging en verbiedt vereenigingen, strijdig met de openbare orde, als hoedanig zij, volgens art. 3, aanmerkt elke vereeniging, welke ten doel heeft: ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening, aanranding of bederf der goede zeden of stoornis in de uit oefening der rechten van wie het ook zij. Mits het doel der vereeniging niet valle onder art. 3, zijn dus ook de militairen en ambtenaren bevoegd vereenigingen op te richten. Het Kabinet is dan ook niet voornemens die oprichting te belemmeren of tegen te gaan, te minder daar het van meening is, dat ook vereenigingen als de evenbedoelde nut kunnen stichten. Een gevaar voor den Staat ziet het daarin geenszins orde en tucht kunnen en zullen worden gehand haafd, ook al wordt niet tegen het vereenigingsleven opgetreden. Geven leden eener vereeniging door hunne wijze van optreden blijk, dat zij den aan het gezag verschuldigden eerbied uit het oog verliezen of de voor ieger en vloot onmisbare tucht trachten te ondermijnen, dan zal de Minister, wien het aangaat, weten te handelen. Door het vereenigingsleven te hinderen of tegenover de uitingen daarvan zich ontoegankelijk te betoonen,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1908 | | pagina 88