Ontwikkelt men hierin F{x-\-dx), dan is: F (x -f- dx) F (x) F' (x) dx V2 F" (x) dx2 -f-enz. zoodat, indien dx klein genoeg genomen wordt, F(x -j- dx) F(x) F' (x) dx. En deze waarschijnlijkheid, voor het voorkomen van eene fout tusschen x en x -j- dx heeft nu denzelfden vorm als de reeds gevondene, n. 1. f(x) dx. Neemt men de grenzen verder uit elkander, dan zal men de waarschijnlijkheid kunnen bepalen, dat de fout ligt tusschen xx en x2, door in dit geval volgens den regel voor de totale waar schijnlijkheid (zie blz. 81, jaarg. 1908) de som te nemen van alle waarschijnlijkheden f (x) dx, en wel van af x xx, tot x x2men vindt dan ,*2 f(x) dx. xt Bepaalt men nu de waarschijnlijkheid, dat eene fout zal voor komen binnen hare uiterste grenzen, dan zal die waarschijnlijkheid, zooals wij gezien hebben, gelijk zijn aan de éénheid, zoodat, als -f- a en b die grenzen voorstellen /{x) dx i Aan deze eigenschap moet dus elke f (x) voldoen. Later zullen wij zien, hoe daarvan met vrucht gebruik gemaakt kan worden. Passen wij haar thans toe op het nemen van waarden uit eene logarithmen-tafel, dan zullen wij opmerken, dat de wijze, waarop de fouten voorkomen, d. i. de wet, die zij volgen, voor elke willekeurige logarithm e dezelfde is, zoodat men kan stellen y f (x) constant c, terwijl de grenzen even groot positief als negatief zijn. Noemt men die grenzen dus -\- a en a (dat is hier de helft der laatste decimaal) dan is: a c dx ic 2 a 1 of f(x) c waarmede de eerste foutenwet (blz. 8) bevestigd is. 11 O- - b a 2 a

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1909 | | pagina 11