154
beknopt overzicht te geven van het voornaamste wat op kadastraal gebied
in de laatste vijf en twintig jaren is voorgevallen, althans voor zoover het
zaken betreft, die U niet reeds vroeger bij het herdenken van het verleden
onzer vereeniging zijn ter kennis gebracht.
Het was dan op den I3en Maart van het jaar 1884, dat de heer J. J.
de Koningh, destijds landmeter van het kadaster te Amersfoort, en thans
ingenieur-verificateur te Assen, het kloeke besluit nam om, mede namens
eenige ambtgenooten, tot de overige kadastrale ambtenaren in Nederland
eene circulaire te richten, waarin de wenschelijkheid en het nut van het
oprichten eener kadastrale vereeniging betoogd werd, en waarbij tot die
ambtenaren het verzoek gericht werd, van hunne instemming met dit denk
beeld te doen blijken, terwijl aan hen, die voor de zaak bijzondere sym
pathie koesterden, de uitnoodiging gericht werd, om hunne meeningen of
voorstellen schriftelijk in te zenden.
Deze loffelijke en ernstige poging van den heer de Koningh c.s. werd
met succes bekroond, want reeds op den 8sten April daaropvolgende kon
hij aan zijne ambtgenooten per circulaire mededeelen, dat het aantal
deelnemers buitengewoon groot was. Meer dan honderd landmeters van
het kadaster hadden toen reeds aan de opwekking van den heer de Koningh
gehoor gegeven, terwijl het meerendeel der ingenieurs-verificateur blijk
gaf van sympathie.
„Nog steeds brengt de post mij bewijzen van instemming" zoo schreef
de heer de Koningh, „en ik vertrouw, dat de deelname spoedig al
gemeen zal zijn".
Onder de ambtgenooten waren er velen, die blijken gaven van meer
dan gewone belangstelling, en dezen stelden allen de oprichting van een
kadastraal tijdschrift op den voorgrond.
Hiermede was de eerste schrede op den goeden weg gezet, om naar het
voorbeeld onzer Duitsche ambtgenooten eene vakvereeniging te stichten,
waartoe reeds in Beijeren de eerste poging werd gedaan in 1847, terwijl
de Deutsche Geometer-Verein in 1871 werd opgericht.
Als gevolg van het behaalde succes riep de heer de Koningh een
vijftiental vakgenooten uit alle deelen des rijks, van wie bekend was,
dat zij zich voor deze zaak bijzonder interesseerden, te samen, ten einde eene
bespreking te houden, die op den 1 ien Mei van dat jaar te Utrecht plaats vond.
Deze voorloopige commissie bestond uit de heeren:
H. j. Baning, I. Boer Hz., J. W. van Buren Lensink, G. A.
Engelmann, C. Geijl, J. T. Hessels, P. J. Hogenhuis, J. J. de
Koningh, H. ten Oever, P. W. H. Paulussen, A. J. Rasker,
K. Remmelts, j. C. Thonus, I. van Vooren Iz., H. Vriend en
E. J. A. Weijgers.
Met blijdschap breng ik heden een collegialen groet aan die leden der