ióo door tal van kamerleden over dit onderwerp is aangevoerd, is door den heer Hoffmann reeds vermeld in boven aangehaald artikel „Een terug blik op negentien jaren van vereenigingsleven". Ik heb dus nog slechts in korte woorden te vermelden welke pogingen sedert 1903 door verschillende kamerleden zijn aangewend om „Ons doel" te bevorderen, om aan ons verlangen in het belang van den Staat te voldoen. Bij-de-behandeling der staarsbegrooting voor het jaar 1953 wercTin de afdeelingen wederom de vraag gesteld, of bewijskracht aan het kadaster moet worden toegekend ten aanzien van de grenzen der perceelen. De groote motieven, tot nog toe bij de beantwoording eener dergelijke vraag door de regeering aangevoerd, namelijk, dat de noodzakelijkheid van de invoering nog niet was gebleken, en dat die invoering millioenen zoude kosten, werden als te oudbakken ter zijde gesteld. Een ander argument werd aangevoerd. De Minister van Financiën antwoordde, dat die vraag ten onrechte tot hem werd gericht; men moest zich wenden tot zijn ambtgenoot van Justitie, omdat vooraf veranderingen in het Neder- Iandsch Burgerlijk recht behooren te worden aangebracht. Deze laatste stelling werd echter reeds in 1889 door ons Bestuur, bij monde van onzen kampioen, den heer Boer, bij den Minister bestreden; toch mocht zij, na verloop van 14 jaren weer eens dienst doen en ditmaal met meer succes. De heeren Drucker, in de Tweede en Knol Welt in de Eerste Kamer daarop repliceerende, drongen aan tot het instellen eener afzonderlijke afdeeling voor het kadaster en verzochten na te gaan, of niet eene reorganisatie van den kadastralen dienst ook aan het depar tement in overweging diende genomen te worden, of wel de overbrenging van dien tak van staatsdienst naar het departement van Justitie, waartoe reeds twee staatscommissiën hadden geadviseerd. Het antwoord van den Minister luidde, dat hij zich bereid verklaarde met den Minister van Justitie besprekingen te houden, dat reeds eene nieuwe handleiding voor de technische werkzaamheden was voorgeschreven en dat de meerderheid der leden van de Eerste Kamer zich verklaard had tegen het verleenen van bewijskracht aan het kadaster voor zoover het betreft de grenzen der perceelen. De afgevaardigde uit Groningen, de heer Knol Welt gaf hierop het haast al te vrije antwoord, dat de leden der Eerste Kamer zich niet genoeg rekenschap gegeven hadden van de bestaande toestanden toen ze tot bovengenoemde conclusie kwamen. Het vermoedelijk juiste dezer opmerking zullen wij even aantoonen, door een paar feiten te noemen, die kenmerkend zijn voor het inzicht in kadastrale zaken bij een paar leden der Eerste Kamer. Bij de behandeling der begrooting voor het jaar 1906 in de Eerste Kamer deelde een der leden mede, dat hoewel hij vroeger voorstander

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1909 | | pagina 162