166
Z. E. gaf echter te kennen dat, wanneer het onderzoek, dat hij hierover
zou doen instellen in gunstigen zin zou uitvallen, waartoe wij het vermoeden
opperden, hij gaarne bereid zou zijn ons nogmaals over de tractements-
regeling te hoqren.
In ieder geval hopen en vermoeden wij en op goede gronden, dat in
dit jaar de driejaarlij ksche periodieke tractementsverhooging tot stand zal
komen.
En nu, mijne heeren, dient de tweede vraag nog beantwoord te worden;
namelijk, of er op dit oogenblik ook voldoende redenen bestaan om het
zilveren feest onzer vereeniging op feestelijke wijze te vieren.
Ik meen ook deze vraag met een volmondig ja te mogen beantwoorden.
Immers, zooals boven reeds is aangetoond heeft de vereeniging gedurende
haar vijfentwintig jarig bestaan nuttig gewerkt.
Het intellectueel vermogen harer leden is verhoogd, het solidariteits
gevoel is versterkt en de grondslagen zijn gelegd voor eene betere toekomst.
Op materieel gebied zijn wij, dus dank het optreden onzer Vereeniging,
een heelen stap tot het einddoel genaderd. Wij mogen dankbaar zijn
voor al het goede in de laatste 25 jaren tot stand gebracht. En al zijn
ook thans nog niet al onze wenschen vervuld, geen enkele reden bestaat
er om aan eene betere toekomst te wanhopen.
Laat ons hopen op de toekomst. De welwillende beoordeeling onzer
wenschen op materieel gebied door Z. E. den Minister en het hoofdbestuur
aan het departement is een waarborg, dat ons recht zal geschieden, maar
daarom behoeven wij de handen niet in den schoot te leggen. Wij
moeten ons meer en meer aansluiten en anderen aansporen, lid onzer
Vereeniging te worden, opdat wij met een groot aantal aan onze verzoeken
kracht kunnen bijzetten.
Zooals ik reeds boven opmerkte, zou de Minister op initiatief van
Piofessor Mr. Treub het instellen eener staatscommissie inzake de wet
geving op de registratiebelasting enz. in overweging nemen, waartoe in
1892 het bestuur reeds pogingen bij den Minister had aangewend. Deze
commissie is in 1906 door Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin,
benoemd en ontving tevens de opdracht te onderzoeken, op welke
wijze het dienstvak van het kadaster ware te organiseeren in verband met
de wettelijke administratieve bepalingen betreffende de eigendomsover
dracht van onroerende goederen, de vestiging van rechten van hypotheek,
en de hypothecaire en kadastrale boekhouding.
Voordat die commissie echter benoemd werd, wendde zich het bestuur
onzer vereeniging in Maart 1906 per rekest tot den Minister, er op wij
zende, dat het kadaster eene instelling is van groote beteekenis, niet alleen
voor velerlei directe en indirecte belangen van den Staat, "maar ook en
met minder voor die van particulieren, in gewicht zeer zeker overtreffende