te kennen geeft, kunnen volstaan met de aanbieding enkel van het Wetsontwerp en de Memorie van Toelichting, thans is er aan toegevoegd het reeds meer door ons genoemde Rapport, dat, lijvig geschrift als het is, weinig meer inhoudt dan een door elke der partijen gevoerd pleidooi voor eigen standpunt. Het zou ons te ver leiden, beider gedachtengang hier uitvoerig weer te geven. We zouden dan om volledig te zijn de betoogen geheel moeten overnemen, wat echter de ruimte in ons orgaan niet gedoogt. Daarom zal op de beschouwingen niet verder worden ingaan dan noodig is om onzen lezers de aanleiding tot het geschil duidelijk te maken. De Commissie ging uit van de redeneering, dat de samenvoeging, gevolgd door nieuwe indeeling der gronden, zooals die bij art. i van het ontwerp is omschreven, feitelijk neerkomt op een ruil van gronden, die door een meerderheid van eigenaars kan worden doorgedreven zelfs tegen den zin van hen die niet willen mee werken. De eigenaren die in de minderheid zijn, worden dus van hun eigendom ontzet en voor hun verlies schadeloos gesteld met den op hen overgedragen eigendom van anderen grond, mogelijk ook met geld tevens. Hier wordt volgens het oordeel van de Commissie betreden het terrein van art. 151 der Grondwet en van de uit dit grondwetsartikel voortgevloeide algemeene wet: de Onteigeningswet, welke wetgeving dan eischt, dat de onteigening worde uitgesproken en het bedrag der schadeloosstelling worde vastgesteld door den burgerlijken rechter. Al laten de huidige denkbeelden omtrent de gronden, waarop onteigening behoort te steunen en de jongste wetgeving op dit gebied ook toe, zooals de Commissie deed in Hoofdstuk III van het Wetsontwerp, wettelijke voorschriften saam te stellen op grond waarvan onteigening kan plaats hebben krachtens een besluit van Gedeputeerde Staten aan het bij art. 153 van de Grondwet en bij de Onteigeningswet geformuleerde beginsel, dat twistgedingen over eigendom uitsluitend door de Rechterlijke Macht behooren te worden behandeld, kan en mag naar het oordeel van de Commissie niet getornd worden. De heer Boer daarentegen" gelooft, dat een regeling dezer materie niet met de werkingssfeer van de even genoemde wette lijke voorschriften (artt. 151 153 Grondwet, Onteigeningswet) in aanraking behoeft te komen. Hij is van meening, dat al ware 226

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1909 | | pagina 228