en der overige richtingen den straal van C te nemen.
Daartoe heeft men den hoek C te verdeelen in twee deelen Ca en
Cb, zóó, dat a cos Ca b\ cos (0 middellijn)
Ca— Ca C.
Nu is C' C -f- £a (360° si) C -j- ea st waarbij, daar
e klein is,
Sa p ~^SÏn Ca (pc)
en
360° Sb P J sin (0C Ca), of Sb p -j sin Cb cpc),
zoodat
C' C sc ea si bsin{Ca (pc) j- asin Cb0C)\
icos 0c sin Ca -f- a sin Cb) sin cpc b cos Ca a cos Cb) j
c o
p ,eccos 0C(1)
De invloed eener kleine standpuntsexcentriciteit is evenredig
met den cosimis van den hoek, dien de excentriciteitsrichting
maakt met de richting naar het middelpunt van den cirkel door
standpunt en beide richtpunten
zij heeft eene maximale positieve waarde (voor 0C oin de
richting naar het middelpunt, eene maximale negatieve waarde
(voor 0C 1800) in de richting van het middelpunt en is nul
(voor 0c qo° en 0c=2jo°in de richting der raaklijn.
Bij het overleg, of eene na definitieve opstelling en verticaal
stelling overgebleven excentriciteit waarvan richting en grootte
bij optisch projecteeren nauwkeurig kunnen worden waargenomen
behouden kan blijven, houdt men in het oog, dat bedoelde
straal weinig van de binnenbissectrice van den te meten hoek
afwijkt, als a weinig van b verschilt, en valt naar den kant van
de grootste polygoonzijde. (Straal en hoogtelijn zijn symmetrisch
tegen de bissectrice.)
In de uitdrukking (1) voor sc zijn ec en cos 0C variabel;
beschouwt men ze als overgebleven, onvermijdelijke toevallige
fouten en noemt men de middelbare kwadraatwaarde van ecpt,c2
dan is de middelbare kwadraatwaarde Sc2 van sc
234
6 6
0
Q
r a b T