291
Indien dit antwoord geheel juist ware, zou deze vraag voor goed van
de baan zijn. In dat geval zou nooit meer iemand er op durven terug
komen! Maar, Mijnheer de Voorzitter, dit antwoord is niet juist; de rechts
grond ontbreekt er aan. want indien er een saldo ter beschikking zal
blijken te zijn, dan zal dit niet te danken zijn aan de bijdragen der
ambtenaren, maar aan het kapitaal dat op 1 Januari 1891 uit het opge
heven Pensioenfonds der toenmalige ambtenaren is geschonken aan het
Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van Burgerlijke Ambtenaren.
Met de 5 pet. korting toch wordt het weduwenpensioen niet betaald.
Ik herinner mij dat het Rapport der Staatscommissie van 1881 de
waarde van het ontworpen pensioen naar van den pensioensgrondslag
tot een maximum van 2400 geschat heeft op een korting van 7,64 pet.,
waarbij werd gerekend naar een rentevoet van 4 pet.
Nu heb ik uit de verschillende stukken nog eens nagerekend hoe het
thans is. Men kan daarbij licht in de war raken.
Schijnbaar vindt men een geheel andere verhouding berekend in de
Eerste Wetenschappelijke balans, Staat XVII. Berekening der lasten en
der baten veroorzaakt door de nieuwe aanstellingen, namelijk 5,7 pet. en
in de Tweede Wetenschappelijke balans, Staat XII, 5,2 pet., beide be
rekend bij een rentevoet van 3 pet., en in de Derde Wetenschappelijke balans,
Staat XII, bij een rentevoet van 3 pet. 6,02 pet. en bij een rentevoet
van 3V2 pet. 5,45 pet. In deze derde wetenschappelijke balans is ge
rekend op de verhooging der weduwenpensioenen met 15 pet., zoodat
deze cijfers tamelijk wel overeenkomen met de Tweede Wetenschappelijke
balans, maar al* deze cijfers hebben slechts een betrekkelijke waarde;
omdat daarin slechts rekening gehouden is met de pensioenen en kortingen
voortvloeiende uit den pensioensgrondslag bij aanstelling en niet met de
pensioenen en kortingen, voortvloeiende uit latere verhoogingen (zie kolom 4
van al deze staten).
Maar andere verhoudingscijfers krijgt men met een ander middel van
berekening. In het verslag van het Weduwen- en Weezenfonds over 1902,
door den Minister aangehaald in de stukken, vind ik sub 2 a, dat een
verhooging van het toenmalig weduwenpensioen van '/4 van den pensioen
grondslag tot op j van den pensioensgrondslag, dus met 33'/3 pet., zou
kosten, i". het toenmalig batig saldo, benevens verhooging der korting
met 1,18 pet. van den pensioensgrondslag, en sub 5 vind ik, dat met
genoemd batig saldo de pensioenen der weduwen en weezen konden
verhoogd worden met 16,23 pet.
Het verschil wijst dus aan, dat verhooging van de pensioenen met
32*/3 pet. verminderd met 16,23 Pct> I7>10 Pct- konden verkregen
worden door een verhooging der korting met 1,18 pet.
De korting van 5 pet. is 4,24 X 1,18 pet. en is dus slechts voldoende