2Q4
ik vast te leggen dat de Minister dus van de billijkheid van het verlangen
der landmeters ten volle overtuigd is, en dat hij, wanneer de toestand van
's lands financiën het toeliet, aan dat verzoek op dit oogenblik zou voldoen.
Ik zou den Minister de vraag willen doen: of hij niet geneigd zou zijn,
waar zijn hart voor de landmeters goed is, om die periodieke driejaar-
lijksche verhooging in plaats van de vierjaarlijksche, _akttog-in_4e- -voeren,
en deze dan te laten ingaan met x Juli 1910.
Ik heb hier vóór mij een staatje, waarvan ik de voorlezing aan de
Kamer zal besparen, waarin is uitgerekend wat de meerdere kosten zullen
zijn wanneer men die wijziging invoert met 1 Juli 1910. Daaruit zie ik,
dat die meerdere kosten, waartegenover een vermindering valt te con-
stateeren van enkele personen die uit een anderen post, art. 42, worden
betaald, dat die vermeerdering van kosten voor de loopende begrooting
zou komen op 1634. En indien de betrekking van ingenieur-verificateur,
die door het overlijden van den tegenwoordigen titularis vacant is, zal worden
vervuld, zou die vermindering van 1634 omslaan in een overschot van f 232.
Ik wil dit staatje met genoegen aan den Minister ter inzage geven.
Wanneer dus op 1 Juli 1910 aan den wensch van de landmeters zou
worden te gemoet gekomen, zal dit de .begrooting absoluut niet bezwaren.
Ik hoop, dat de Minister dit denkbeeld niet alleen in overweging zal
nemen, maar het ook tot uitvoering zal brengen.
De heer Kolkman, Minister van Financiën:
De geachte afgevaardigde uit Schoterland heeft nog gesproken over de
landmeters. Ook ik ben overtuigd, dat het billijk is, dat de landmeters
promotie maken om de drie jaren. Ik heb dat verleden jaar gezegd, ik
heb dat in de Memorie van Antwoord dezen keer nog eens gezegd en
wil het hier nog wel herhalen. Maar het kost 2 5 000 en daartegen zie
ik juist zoo hard op als tegen het middel, dat de geachte afgevaardigde
uit Schoterland aan de hand heeft gedaan om het eens te probeeren met
1 Juli van het volgende jaar. Want wat is dan het geval Dat ik er
voor 1910 met 1634 af zal zijn, maar in 1911 aan de 25 000 vastzit
en aangezien ik daaraan mij niet wensch vast te praten en te leggen
moet ik den geachten afgevaardigde zeer tot mijn leedwezen verklaren,
dat de toestand van 's Rijks schatkist op het oogenblik niet toelaat, dat
ik die nieuwe organisatie, die 25 000 als een vasten last op de be
grooting zal leggen, in werking doe treden.
Tot mijn leedwezen moet ik hem dus zeggen, dat ik aan zijn verzoek
niet kan voldoen.
De beraadslaging wordt gesloten en de onderartt. 21 en
38 zonder hoofdelijke stemming aangenomen.