48
ambtenaren eene regeling getroffen voor het toekennen van vergoeding bij
gebruik van eigen rijtuig of eigen rijwiel voor reizen in 's lands dienst.
Ook in verband met een door zijn ambtgenoot van Justitie gedane vraag,
wenschte de Minister die regeling uit te strekken tot automobielen. Voor
het gebruik zou 3 cents per K.M. en per persoon zijn te berekenen, met
dien verstande, dat bij gebruikmaking door meer dan één persoon van
eenzelfde automobiel, de kosten slechts door den eigenaar kunnen worden
in rekening gebracht en onder voorbehoud, dat alleen dan van een eigen
automobiel mag worden gebruik gemaakt, indien geen verhooging van reis-
en verblijfkosten er het gevolg van is.
De Kamer verklaarde tegen zulk eene regeling geen bezwaar te hebben.
Bewaring der effecten van het Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen
van burgerlijke ambtenaren.
Op grond van de groote toeneming sedert de inwerkingtreding der wet
van 29 Juni 1899 Staatsblad n". 149) van het bedrag der fondsen buiten
de inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale Schuld van het
Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van burgerlijke ambtenaren, welk
bedrag van 4 139 170.op ultimo December 1904 reeds was gestegen
tot 7 059 813.vroeg de Algemeene Rekenkamer den Minister van
Financiën op wie voor deze waarden de aansprakelijkheid rustte. Was
het op het Rijk, was het dan niet wenschelijk de Nederlandsche Bank,
krachtens artikel 16, 4de lid, van haar octrooi, zooals het wordt gelezen
volgens artikel 2 der wet van 31 December 1903 Staatsblad n°. 335), te
belasten met de bewaring.
Onder overlegging van een schrijven van het bestuur van het fonds,
antwoordde de Minister, dat de vraag, of de aansprakelijkheid voor de
waarden van het fonds op het Rijk rust, zijns inziens bevestigend moest
worden beantwoord, doch dat, nu eenmaal de bewaring van die waarden
was geregeld en daarvoor in het gebouw van het fonds een brandkelder
was gemaakt, er geen voldoende reden bestond tot overbrenging van de
waarden bij de Nederlandsche Bank.
De Kamer meende na dit antwoord vooralsnog niet verder op de over
brenging te moeten aandringen, maar toch den Minister te moeten doen
opmerken, dat bij bewaring bij de Bank het risico voor den Staat kleiner
zou zijn, daar alsdan, naar mocht worden ondersteld, een eventueel tekort
ten volle zou worden vergoed, waaromtrent minder zekerheid bestond bij
bewaring elders. Maar in elk geval achtte de Kamer, voor zooveel zulks
nog niet was geschied, regeling van de verantwoordelijkheid voor de be
waring en van de controle daarop noodig en beval zij te dien opzichte
eenige punten aan 's Ministers overweging aan.
De uitkomsten daarvan heeft zij nog niet vernomen.