154
tot regularisatie van voor het Rijk gedane, doch door de Algemeene
Rekenkamer niet verevende uitgaven.
Ten einde echter te voorkomen, dat op die wijze uitgaven aan hare
controle werden onttrokken, verzocht zij den Minister van Financiën, te
willen bevorderen, dat de redenen van toekenning der toelagen voortaan
in desbetreffende Koninklijke besluiten werden vermeld.
Toen eenige maanden later bij Uwer Majesteits besluit van 25 Juli
1908 n°. 48 aan een hypotheekbewaarder eene toelage tot het aanzienlijk
bedrag van f 2607,55 was verleend voor „verrichte buitengewone werk
zaamheden", kwam deze in het besluit vermelde reden der Kamer niet
voldoende voor, weshalve zij inlichting vroeg aangaande den aard der
werkzaamheden en er op wees, dat, wanneer het werk niet door den
bewaarder zelf maar door anderen was verricht, quitantiën wegens de
deswege genoten betaling behoorden te worden overgelegd.
Omtrent den aard der werkzaamheden mocht de Kamer voldoende
inlichting ontvangen, de Minister deelde verder mede, dat het werk den
bewaarder was opgedragen tegen eene vergoeding, berekend naar een
vooraf bepaalden maatstaf, maar dat overigens de wijze waarop het werk
werd verricht geheel aan bedoelden ambtenaar was overgelaten. Om die
reden was dan ook na afloop van het werk aan Uwe Majesteit voorgesteld
den bewaarder de toelage te verleenen.
De Kamer ging toen tot de verevening der toelage over, zonder nader
aan te dringen op overlegging van quitantiën. Het kwam haar echter
wenschelijk voor, wanneer aan een ambtenaar werkzaamheden werden
opgedragen, waaruit kosten voortvloeiden, hem deswege te doen decla-
reeren met bijvoeging van de noodige bewijsstukken, daar toekenning
van een bedrag in eens bij Koninklijk besluit noodeloos uitgaven aan
hare controle onttrekt. Zij wees daarom den Minister er op, dat zij in
het vervolg, in gevallen als het bovenbedoelde, nauwkeurige omschrijving
van de werkzaamheden en overlegging van quitantiën, waar daartoe aan
leiding bestond, noodig achtte. In verband hiermede verzocht zij te mogen
vernemen om welke reden de toelagen waren verleend bij Uwer Majesteits
besluit van 18 November 1908 n°. 26 aan 112-ontvangers van het recht
van successie, tot een totaal bedrag van f 11446,82.
Hieraan voldoende, betoogde de Minister, dat van een ambtenaar, aan
wien bij Koninklijk besluit eene toelage was verleend geene andere bewijs
stukken konden .worden gevorderd dan de quitantie voor de ontvangst.
De maatstaf der vergoeding voor het te verrichten buitengewone werk
werd zoo mogelijk vooraf bepaald en de toelage eerst dan verleend,
wanneer den betrokken hoofdambtenaren was gebleken, dat de arbeid
naar behooren verricht en het bedrag overeenkomstig den gestelden
maatstaf berekend was. De opdracht tot het verrichten van buitengewoon