i55 werk geschiedde aan den ambtenaar (ontvanger of bewaarder) bijna zonder uitzondering met behoud voor hem van algeheele vrijheid dit werk geheel of ten deele te doen verrichten door anderen. In de meeste gevallen werd die vrijheid gevorderd door het belang van den dienst. Als chef van het bureau behoorde hij te blijven de ambtenaar, die verantwoordelijk was, zoowel voor de goede aflevering van het werk als voor het behoorlijk gebruik der daarvoor te raadplegen kantoorregisters enz. Uit een en ander volgde, naar 's Ministers meening, dat de vergoeding moest worden genoten door den ontvanger of bewaarder zonder de verplichting van aan te toonen welk gedeelte daarvan aan anderen was uitgekeerd. In die meening kon de Algemeene Rekenkamer echter niet deelen. Het College heeft daarom onder 's Ministers aandacht gebracht, dat uitgaven welke uit haren aard door bewijsstukken konden worden gestaafd, niet moesten worden gekweten door middel van toelagen, maar behoorden te worden onderworpen aan de controle der Algemeene Rekenkamer, die, op grond van art. 28 der wet van 5 October 1841 Staatsblad n°. 40), heeft te beoordeelen of, en zoo ja, welke bewijsstukken aan haar zijn over te leggen. Al zouden dan ook wederom toelagen voor werkzaamheden worden verleend bij Koninklijk besluit en aangewezen op een voor toelagen bestemd begrootingsartikel, toch zou zij in het vervolg bezwaar moeten maken die te verevenen, wanneer zij niet werd in staat gesteld de uitgaaf te toetsen aan hetgeen omtrent de vergoeding was bepaald en geheel afgescheiden van de vraag wie voor de uitvoering van het werk verant woordelijk was niet bleek dat de betaling geschiedde aan hen, die daarop door het verrichten van den arbeid aanspraak hadden verkregen. De bij Uwer Majesteits besluit van 18 November 1908 n°. 26 verleende toelagen verevende het College intusschen nog zonder toepassing van dit beginsel. Bij de uiteenzetting van dit door de Kamer ingenomen standpunt meende zij den Minister er op te moeten wijzen, dat de bestreden handel wijze bij zijn Departement alleen werd gevolgd ten aanzien van uitgaven betreffende de diensttakken der registratie en domeinen. Van die zijde had zij in den laatsten tijd, naar het haar voorkwam, in het algemeen niet de medewerking ondervonden bij de uitoefening van hare taak als controleerend lichaam, welke zij meende in de eerste plaats te mogen verwachten van het Departement van Financiëneene medewerking, die haar wèl werd verleend ten opzichte van zaken betreffende andere dan de gemelde diensttakken van dat Departement. De Minister verklaarde met leedwezen van deze mededeeling omtrent gemis van medewerking te hebben kennis genomen en verzekerde, niet de bedoeling te hebben gehad, uitgaven aan der Kamer controle te ont trekken. De gevolgde handelwijze vloeide voort uit de veronderstelling,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1910 | | pagina 161