De berekening van den afstand geschiedt dan op de volgende manier: In fig. i zij O 't punt van waarneming, waar 't instrument is opgesteld. LR de afstand van de optische assen der kijkers (basis). P het punt, welks afstand tot O moet worden bepaald. P0 't voetpunt van de in P opgerichte loodrechte. L\ R\ de stand van de basis bij de eerste waarneming, L2 R2 die stand bij de (tweede) waarneming, de draaiingshoek tusschen die twee standen. De grootte van den draaiingshoek is van de hoogteligging van het punt P geheel onafhankelijk, daar elk der beide vizier lijnen bij het draaien om de 2e as een vertikaal vlak doorloopt en de beide viziervlakken L\ P en R2 P elkander volgens een rechte snijden, die met de in P opgerichte loodrechte samenvalt. Daarom is ook de hoek, dien deze beide viziervlakken met elkaar maken gelijk aan den draaiingshoek van de basis. Als men de lengte der basis B noemt, vindt men voor den gevraagden horizontalen afstand van O tot P: E,= OP0= B Is de te meten afstand groot in verhouding tot de basis, dan krijgt men E0 Voor de toepassing van deze methode zijn natuurlijk uitgesloten die voorwerpen, welke in den tijd verloopende tusschen de twee instellingen (waarnemingen met de beide kijkers) van plaats veranderen. Voor de beoordeeling van de nauwkeurigheid der meting, 17 Fig. i. 2 sin 1/2

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1910 | | pagina 17