38
heden voor particulieren kwamen ten bate van het Rijk en werden voor
de landmeters in vaste bezoldiging omgezet. Het aanvangstraktement
werd toen op 1300 gesteld, dus lager dan in 1877 reeds werd genoten,
maar toch hooger dan het nu is. Deze regeling bleek geheel onvoldoende
te zijn, waarom reeds in 1900 een nieuwe volgde, waarbij het aanvangs
traktement weer werd verlaagd tot 1200 en elke 4 jaar werd verhoogd
met 200, zoodat na 28 jaar dienst een maximum van 2600 was be
reikt, hetgeen 2 jaar daarna nogmaals met 200 werd verhoogd.
Uit deze enkele cijfers blijkt mijns inziens reeds, dat ook een wijziging
van het aanvangsminimum en van het maximum zeer gewenscht zou zijn.
Maar ik wil Zijn Excellentie den Minister gaarne de voldoening geven,
dat ik nu ook mijnerzijds uit zuinigheid daarop niet aandring. Wat alleen
gewenscht is wil ik voor het oogenblik gaarne achterwege laten, maar
alleen aandringen op datgene, wat mijns inziens noodzakelijk is. Worden
de tijden, zooals wij allen het hopen, beter, dan zal ook verbetering van
het minimum en maximum door Zijn Excellentie in overweging dienen te
worden genomen. Ik wil alleen aangeven, dat, wanneer men bij voorbeeld
het aanvangstraktement stelt op J400, dus slechts 25 hooger dan het
in 1877 was, met 10 3 jaarlijksche verhoogingen van 200, dus gaande
tot een maximum van 3400, dan zou men, in aanmerking genomen
de sterfte, invaliditeit enz., komen tot een gemiddeld traktement van
2468; in 1877 was dat 1954, dus zou de toeneming bedragen 26 pet.,
wat nog ver beneden de algemeen berekende verhooging van 43 pet.
blijft.
Volgens mij verstrekte opgaven worden in den regel de landmeters be
noemd op een leeftijd van 24 a 25 jaar. Volgens de hiervoor aangegeven
regeling zouden zij dus op 55-jarigen leeftijd een traktement genieten van
3400. Deze regeling zou op de begrooting een verhooging veroorzaken
van 73,300. Maar, zooals ik zooeven al zeide, op dit oogenblik zou ik
al tevreden zijn wanneer men begon met de totale verhooging van ƒ25000,
met wijziging van de periodieke verhoogingen.
Ik hoop dan ook, dat Zijne Excellentie bij de begrooting voor 1911
meer moed zal hebben dan nu. Zijn Excellentie moet toch ook niet ver
geten, dat de samenstelling van het korps landmeters zeer abnormaal is.
Op 1 Januari 1911 zullen er van de 183 landmeters 98 zijn die 50 jaar
of ouder zijn. Dezen zullen dus, hoe langer de verbetering uitblijft, des
te minder er van kunnen genieten. Voor hen is oogenblikkelijk ook de
bepaling van art. 4, lid a, van de Pensioenwet voor burgerlijke ambtenaren
van het hoogste gewicht. Deze bepaling toch geeft de landmeters voor
den velddienst, indien zij den ouderdom van 55 jaar hebben bereikt, na
ontslag recht op pensioen. Te recht rangschikt dus de pensioenwet de
landmeters voor den velddienst mei enkele andere ambtenaren onder hen