39
die vroeger dan andere in den dienst invalide worden. Deze bepaling,
die natuurlijk als een gunst is bedoeld, waarvan enkelen die vermogen
hebben gebruik maken, als hun de dienst te zwaar wordt, wordt vooral
voor de niet-vermogenden een straf en door de bepaling van art. 188 van
het Koninklijk besluit van 14 Mei 1906, regelende de organisatie van het
personeel der registratie, welke zegt, dat den ambtenaren ontslag kan worden
verleend wanneer zij de voor het recht op pensioen gevorderden leeftijd,
dat is dus voor de landmeters 55 jaar, hebben bereikt en voor hun ambt
niet ten volle geschikt worden geacht. Een landmeter kan na veertig
jarigen dienst een pensioen krijgen van 1867. Op vijf en vijftigjarigen
leeftijd waarop hij pl.m. 35 dienstjaren als ambtenaar, te rekenen van af
zijn benoeming tot adspirant, heeft, kan hij krijgen 35/60, maar niet van
2800 die hij dan juist gaat genieten, maar van het gemiddelde over twee
jaren van 2600 en drie jaren van 2400, dus ongeveer 1447, een
verschil dus van f 420, wat door sneller opklimming alleen voor velen niet
meer te veranderen is.
Van de zooeven genoemde 98 landmeters zijn er nog slechts 17 die
5 jaar het maximum traktement hebben genoten. Slechts een tiental
hiervan heeft 40 dienstjaren. De overige 81 landmeters, die reeds meer
dan 50 jaar oud zijn, kunnen dus niet meer op 55-jarigen leeftijd tegen
het maximum pensioen gepensionneerd worden. Dit groote aantal land
meters verkeert dus thans steeds in onzekerheid of zij niet tegen een
laag pensioen den dienst zullen moeten verlaten. Dit hangt slechts af
van de meer of minder strenge opvatting van hun chef omtrent hun volle
geschiktheid. De bepaling van de pensioenwet zou dus voor de landmeters
een sneller opklimming van salaris wettigen dan voor andere ambtenaren,
maar, zooals ik gezegd heb, is juist het omgekeerde het geval. Indien
voor enkele jaren de periodieke traktementsverhooging van 4 op 3 jaar
ware gebracht, dan zouden velen hunner voorloopig gebaat zijn geweest,
maar thans kan door velen daarvan niet meer worden genoten. Van
genoemde categorie zullen 44 landmeters niets meer er van genieten, 16
hunner nog gedurende 1 jaar, 23 nog 2 jaar en 16 nog 5 jaar. Bovendien
is ook de kans op bevordering tot ingenieur-verificateur voor die groote
reeks van denzelfden leeftijd uiterst gering, want sterfgevallen in de
eerste 5 jaar buitengesloten zullen bij de eerstvolgende benoeming ter
voorziening in de vacature, ontstaan door het bereiken van den leeftijd
van 70 jaar door twee ingenieurs, ruim een 60-tal te oud zijn geworden
om nog voor benoeming in aanmerking te komen. Toch kan van die
landmeters zeker niet worden gezegd, dat zij de belangen van het dienstvak
niet hebben bevorderd, integendeel, juist aan velen hunner komt de eer
toe, zonder dat daartoe voorschriften bestonden, verbeteringen in de ver
nieuwing en instandhouding van het kadaster te bebben voorbereid en