iili x F ix) Y 5° som van de kwadraten der overblijvende afwijkingen een minimum is. De overblijvende afwijkingen zijn de verschillen der ordinaten bij eenzelfde abcis, dus Zij a de kleinste en b de grootste ;r, waarvoor een waarneming gedaan is, zoodat ba is het interval, waarover de waarnemingen zich uitstrekken. We denken ons dit interval verdeeld in een groot aantal m gelijke deelen x. Alle deelen van de em pirische lijn worden ondersteld hetzelfde gewicht te hebben, d.w.z. we nemen aan, dat men bij het doen der waarnemingen jr telkens met eenzelfde bedrag heeft laten toenemen. Het ordinaat-verschil tusschen de empirische en de meest waar schijnlijke theoretische kromme voor een bepaalde abcis X; kan worden voorgesteld door F (x£, Cu C2,C„) f(xt). De som van de kwadraten der afwijkingen in de deelpunten is dus: b 2>'jF (x,-, Cu c2,C„) fx,) (4) waarin voor i successievelijk o, i, 2, 3,m moet worden ge substitueerd. Wil men de methode der kleinste vierkanten toepassen, dan moet de voorwaarde worden opgesteld, dat de som van de kwa draten der overblijvende afwijkingen een minimum is en dus 2>' jF(pci, Cu C2,Cn) (av)!2 min. (5) Daar deze som bij het grooter worden van m onbepaald toe neemt, zal men om tot de limiet (m 00) te kunnen overgaan (hetgeen noodig is om niet alleen met een eindig aantal punten, maar met alle deelen van beide krommen rekening te houden en bovendien een som in een integraal verandert, die gemakkelijker A t w/ 1 1 1 1 1 ii' CC 1 1 1 1 1 1 Hierin is y F (x) niet de geheel juiste vergelijking der theoretische kromme, maar de vergelijking, zooals men die door de vereffening vindt.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1910 | | pagina 52