onder het ^-t eek en te differentieeren. Bij de limietovergang m oowordt dit differentieeren onder het integraalteeken. De voorwaarden (8) worden dus: 2 Ct F(x, C\, C2, Cn) f(x) d x o, f SF f s c2 F(x, Ci, C2, C«) - f(x. d x (9) f SF 2 C„ F (x, Cu C2, ■■Cn) -/(X) d x o. Men vindt dus n vergelijkingen met n onbekenden (Clt C2,C„), die kunnen worden opgelost. Heeft men geen theoretische gronden om aan te nemen, dat tusschen x en y eene betrekking van bepaalde gedaante bestaat, maar leidt men zulk een betrekking af uit de gedaante der em pirische kromme zelf (bijv. doordat die kromme nagenoeg recht is of veel op een parabool gelijkt), dan kan men eigenlijk niet van een theoretische kromme spreken. Echter zullen we deze benaming ook in dat geval blijven gebruiken. Om de twee ge vallen van theoretische krommen van elkaar te onderscheiden, kunnen we spreken van zuiver theoretische en empirisch-theoretische kromme. In het geval der empirisch-theoretische kromme be hoeven de afwijkingen niet meer het gevolg te zijn van waar nemingsfouten alleen, maar kunnen zij ook daaruit voortkomen, dat het theoretische verband tusschen x en y anders is dan we dat ondersteld hebben. De toepassing van de methode der kleinste vierkanten kan dan niet meer zooals boven gemotiveerd worden. We hebben in dat geval ook geen definitie voor wat onder de «beste» aansluiting tusschen empirische en empirisch-theoretische kromme te verstaan is, daar we dit niet meer op de waarschijn lijkheidsrekening kunnen baseeren door de meest waarschijnlijke theoretische kromme te zoeken. Van die «beste» aansluiting moet dus een op zichzelf staande definitie gegeven worden, die echter eenigszins willekeurig is. We zullen de beste empirisch- theoretische kromme diegene noemen, waarvoor de som van de 52 a J a J a

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1910 | | pagina 54