134
werd mijne overtuiging, dat voor ons streven in het belang van
het kadaster van de Rijkscommissie geen steun te verwachten
was, gebaseerd uitsluitend of ten minste in hoofdzaak op haar
schrijven aan den Heer de Vries.
Dit nu is geenszins het geval, die overtuiging ontstond reeds,
zooals wel bij ieder onzer het geval zal zijn geweest, tijdens den
gang der werkzaamheden voor de secundaire driehoeksmeting,
uit het feit, dat sedert 1898 het meerendeel der punten niet ver
zekerd werd op gevaar af dat driehoekspunten verloren zouden
gaan of later te verkrijgen uitkomsten niet meer te controleeren zijn.
Dit gepaard aan hetgeen ambtelijk bekend werd uit het schrijven
van 21 April 1910 n°. 1901 van de Rijkscommissie aan Z.Exc.
den Minister van Financiën deed het mij raadzaam voorkomen in het
Tijdschrift het vraagstuk der verzekering ter sprake te brengen.
De poging in die richting aangewend, door de redactie van
ons Tijdschrift en het daarop ontvangen antwoord van den Secretaris
der Rijkscommissie den Heer Hk. J. Heuvelink drukken we
hierbij af, ter kennisneming voor onze leden en voor de lezers
van het Tijdschrift.
Gorinchem, 9 Juni 1910.
Hooggeleerde Heer!
Bij schrijven van 21 April j.l. n°. 1901 werden door de Rijkscommissie
voor Graadmeting en Waterpassing mededeelingen gedaan aan den Minister
van Financiën. Deze brief werd bij afschrift ter kennis gebracht van de
Ingenieurs-Verificateur van het kadaster (niet van den Ing. Ver. der
Domeinen).
De redactie v. h. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde wilde
van dien brief gaarne melding maken in haar blad, doch zoolang zij alleen
langs ambtelijken weg kennis draagt van den inhoud, is haar een bespreking
niet geoorloofd.
Zij neemt daarom de vrijheid UH.Gel. beleefd te verzoeken haar, indien
zulks mogelijk is, in de gelegenheid te willen stellen dien brief in het
Tijdschrift te behandelen en af te drukken.
Met de meeste hoogachting,
van UH.Gel. de zeer dienstw.
(get.) De Vries.
v