Daarom ook is men er geleidelijk en overal toe gekomen aan
de grenzen van het kadastraal perceel, wanneer dit tot grondslag
voor de aanduiding der onroerende goederen in transporten en
hypotheekakten ten behoeve der boekhouding werd aangenomen,
in meerdere of mindere mate bewijskracht tusschen de naburige
eigenaars toe te kennen, ook al was het kadaster slechts opge
maakt met een fiscaal doel en zonder de eigenaars te raadplegen
over de ligging hunner eigendomsgrenzen.
Het verst werd men in die richting gedreven in Duitschland
tengevolge van de werking der openbare geloofwaardigheid (öf-
fentliche Glaube) aan het grondboek toegekend.
Aanvankelijk zag men ook aldaar in de aanduiding van het
onroerend goed in het grondboek door vermelding der kadastrale
indeeling of door verwijzing naar een kadastraal register, waarin
de perceelnommers vermeld zijn, niets meer dan eene informatie,
waarover de openbare geloofwaardigheid zich niet uitstrekt, in
dien zin gelijkstaande met de vermelding van de belendingen,
of van de buurt of polder, waarin het goed was gelegen, of van
de grootte, de soort van eigendom, de belastbare opbrengst enz.
Geleidelijk echter verliet men dit standpunt in de jurisprudentie
en werd het een vaste regel in de aanduiding van het onroerend
goed door het kadasternommer een rechtsbetrekking te zien,
daarom vallende onder dat deel van den grondboekinhoud, waar
over de openbare geloofwaardigheid zich uitstrekt. Zoover ging
zelfs het Reichsgericht in een uitspraak van 9 Oct. 1889 dat het
als beginsel uitsprak: «De eischer heeft slechts het bewijs te
«leveren dat de door hem begeerde grenslijn identisch is met
«die op de kadastrale kaart voorkomende».
Bij de invoering van het nieuwe Duitsche burgerlijk wetboek
(in 1900) verwachtten sommige rechtsgeleerden, dat het Reichs
gericht op deze opvatting zou terugkomen. In het bijzonder
werd deze verwachting gekoesterd door Mr. I. H. Hij mans,
doch door mij niet gedeeld. 2)
Het gold hier een vraag voor het kadaster in Duitschland van
overwegend belang. De bewijskracht, door de jurisprudentie aan
142
Zie mijne mededeelingen in dit Tijdschrift, jaarg. i8g8, bl. 168.
2) Tijdschrift v. Privaatrecht, notariaat en fiscaalrecht 1901, bl. 113 v,; Tijdschr.
v. Kad. en landm. 1902, bl. 3, v. en I9°3» bl. 101, v. en 115» v*