al of niet juistheid van deze stelling uit te spreken, kunnen
wij daaruit toch afleiden, dat staatszorg voor de weduwen en
weezen dringend noodzakelijk was. En na de totstandkoming
der pensioenwetten bleek al ras dat deze pensioenen voor de
nagelaten betrekkingen der lagere ambtenaren en beambten
zeer onvoldoende waren. De uitgekeerde pensioenen zijn zeer
klein. Toch heeft de Nederlandsche staat nog zoo goed als
geen cent besteed ten bate der nagelaten weduwen en weezen,
alle pensioenen en de latere verhoogingen zijn verkregen en
worden betaald uit de gelden door de ambtenaren bijeen
gebracht. Geen wonder dus dat bij de karig bezoldigde
ambtenaartjes de behoefte spoedig gevoeld werd voor een
minimum pensioen; bedragen van f 150.— en250.werden
genoemd, er werd voor geijverd, maar er is niets verkregen.
De Commissie uit de P. V. v. B. A. achtte het daarom in haar
Rapport 1907 raadzaam, dat nogmaals op de wensclielijkheid
van een minimum-pensioen werd gewezen, zonder den wensch
te formuleeren.
De Jaarvergadering aanvaardde dezen wensch ten volle en
plaatste zich op het standpunt van het algemeen bestuur zooals
dat in de Agenda voor deze vergadering was uiteengezet.
Dat standpunt was, dat met de tegenwoordige bijdragen geen
voldoend hooger weduwen-pensioen is te verkrijgen, maar dat
reeds voor het verschijnen van de volgende balans op hoogere
weduwenpensioenen moest worden aangedrongen, zoodat er
kome een minimum weduwenpensioen, maar tevens een hooger
weduwenpensioen dan het thans geldende; terwijl verder in
overeenstemming met den onderhoudsplicht in het Burgerlijk
Wetboek werd betoogd dat weezenpensioenen zouden worden
uitbetaald tot de meerderjarigheid.
Als algemeene conclusie werd vastgelegd, dat voor het ver
krijgen van hooger weduwenpensioenen de ambtenaren bereid
zijn, desnoods hoogere bijdragen te storten, zoo noodig pro
gressief en met subsidie van den staat.
Zie hier den weg zooals de P. V. v. B. A. meent dat verkregen
moet worden hooger weduwenpensioen en een minimum. De
Nederlandsche staat moet eindelijk iets doen voor de weduwen
van zijn allerkarigst bezoldigde ambtenaren, vooral nu de
tijden zoo duur zijn, dat een hoogere bijdrage niet gevorderd
"9