het doel een goede basis te verkrijgen voor de verdeeling van
de grondbelasting.
Wel werd bij de invoering overwogen:
»het perceelsgewijze opgemeten cadaster levert nog andere
voordeelen op (dan die voor de grondbelasting); hetzelve
»beslist en voorkomt in het vervolg een meenigte ge-
»schillen tusschen de grondeigenaars over de grenzen
»hunner eigendommen; geschillen, welke kosten veroor-
»zaken waarvan het bezwaarlijk te berekenen beloop
«misschien, jaar door jaar twee of driemaal zooveel
«bedroeg als dat der additioneele centimes, die slechts
»voor een tijd, voor het opmeten van het cadaster, ge-
heven worden (Meth. verz. art. 1142).
»Het kadaster kan en moet noodwendig in het vervolg
»tot bewijsstuk in rechten dienen, om den eigendom te
«bewijzen. (Meth. verz. art. 1143)",
maar men mag, veilig aannemen dat dit voordeel den eigenaren
alleen werd voorgespiegeld teneinde hen te verzoenen met de
additioneele centimes.
Nog was de opmeting echter niet voltooid of door de totstand
koming der wet van 5 Maart 1825 Stbl. n°. 41 werd aan het
kadaster een nieuwe functie toebedeeld nl. de kadastrale indeeling
zou dienen als grondslag voor de hypothecaire boekhouding,
zooals ook nu nog het geval is.
Het spreekt van zelf dat die functie geheel andere eischen stelt
aan de inrichting van het kadaster dan waaraan het moet voldoen
om de grondbelasting billijk te kunnen heffen, een tegenstrijdig
heid, die meermalen tot uiting is gekomen in de voorschriften
(o. a. in de Min. missive van 9 Februaria 1912 n°. 31 D.B.).
In 't begin is door de ambtenaren van het kadaster bij de
metingen voornamelijk rekening gehouden met de eischen der
grondbelasting, maar langzamerhand is een grootere nauwkeurig
heid te bespeuren, een nauwkeurigheid die zich demonstreert in
de veldaanteekeningen van verschillende opvolgende jaren.
Voor de grondbelasting is het voldoende als de grootte der
perceelen ongeveer is bepaald, voor de hypothecaire boekhouding
moet de ligging der lijnen die de perceelen begrenzen, met
139