2Q8 bepalingen zijn opgenomen, welke voorkomen, dat ten gevolge van ver gissingen van belanghebbenden voor hen rechten zonder vergoeding verloren gingen. Zoodanige bepalingen zijn bij het ontwerpen van de wet wel overwogen, doch met opzet is men niet verder gegaan dan hetgeen voorkomt in artikel 30, 2de lid, der wet. Vooreerst toch zoude het tegenover de eigenaren van gronden onbillijk geweest zijn, indien wellicht lang nadat de termijn voor de aangiften gesloten was en ook de termijn voor het indienen van bezwaren tegen de aangiften voorbij was, wederom omtrent de tiendplicht van nieuwe, aanvankelijk niet genoemde perceelen aangiften konden worden ingediend, omdat bij het onderzoek van het tiendrecht door de tiendcommissie was gebleken, dat in de oorspronkelijke aangifte verkeerde perceelen waren opgegeven of wel perceelen waren vergeten. Het belang van eigenaars van gronden vorderde, dat waakzaamheid hunnerzijds dat hunne perceelen niet ten onrechte met tiendrechten werden belast, slechts gedurende een bepaalden, in de wet genoemden tijd werd geëischt en dat zij niet nog langen tijd daarna een oog in het zeil hadden te houden, dat hunne perceelen niet in eenige later ingediende aangifte werden vermeld. Doch meer nog woog, dat het nagenoeg onmogelijk werd geacht de gevallen te omschrijven, waarin de tiendcommissie gelegen heid tot indiening van eene verbeterde aangifte of van eene verzuimde aangifte zoude kunnen geven. Men zoude dus alles aan de tiendcommissiën hebben moeten overlaten en deze zouden voor uiterst moeilijke onder scheidingen en beslissingen zijn gesteld. Het is duidelijk dat van de indiening van eene nieuwe aangifte geen sprake had kunnen zijn in geval van grof verzuim van den aangever. Doch tusschen grof verzuim en geen of geen noemenswaardige schuld van den aangever aan de fouten in de aangifte liggen zeer talrijke schakeeringen van grootere of geringere schuld aan die fouten. Voorzien werd en zulks bleek ook in de practijk het geval dat in vele gevallen de schuld van foutieve aangiften of geheel achterwege blijven van aangiften zoude liggen bij zaakwaarnemers en bij andere personen, van wie de aangever inlichtingen omtrent details van het tiendrecht zouden verkrijgen en de tiendcommissie zoude mitsdien hebben moeten treden in beoordeeling van de vraag, in hoeverre de aangevers met recht vertrouwd hadden op de personen aan wie zij het doen der aangifte opdroegen of van wie zij inlichtingen vroegen. Deze zelfde reden, waarom in de Tiendwet geen bepalingen werden opgenomen omtrent nadere aangiften ingeval de eerste aangifte onjuist bleek, noch omtrent de mogelijkheid van eene aangifte, als deze aanvankelijk bij vergissing was verzuimd, t.w. dat geen maatstaf is te vinden voor de gevallen waarin er voor exceptioneele behandeling der zaak reden was,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1913 | | pagina 302