3°°
perceelen te bewijzen, waarvan de tiendplichtigheid evenzeer hoogst twijfel
achtig is.
De ondergeteekende is van meening dat het niet wenschelijk is dat de
Regeering voor het verleenen van schadeloosstelling in deze gelden aan
vraagt, en zich in uiterst moeilijke onderzoekingen en beslissingen omtrent
de gevallen, waarin wel en waarin geen schadeloosstelling is te verleenen,
begeeft.
Hij meent dat door het geven van schadevergoeding ook een bedenkelijk
antecedent zoude worden gesteld voor het geval wederom een wettelijke
maatregel noodig mocht blijken, die niet zoude kunnen worden doorgevoerd
zonder dat van eigenaars van goederen of rechten eene behoorlijke mate
vrni werkzaamheid voor hunne belangen wordt gevorderd.
Het ligt op den weg van hen, die schade leden, om zich alsnog te
wenden tot degenen die van hun verzuim of vergissing voordeel plukten,
doordat hunne perceelen vrijliepen van eene tiendrente, gelijk zich ook
reeds eigenaars van perceelen welke door eene vergissing met tiendrente
werden belast om vergoeding wendden tot hen die daardoor ten onrechte
meer schadeloosstelling ontvingen dan hun toekwam. De ondergeteekende
heeft gemeend, dat de Staat in deze het goede voorbeeld moest geven
door aan eigenaren van perceelen, welke ten onrechte als aan den Staat
tiendplichtig werden aangegeven, en die door gemis van waakzaamheid
der eigenaren met een tiendrente zijn belast, de in werkelijkheid niet aan
den Staat toekomende schadeloosstelling te restitueeren, nadat zij de tiend
rente hebben afgekocht.
17. Pensioemvetgeving.
Dat onze pensioenwetgeving niet zoo gemakkelijk is te overzien, wordt
door den ondergeteekende beaamd. Dit gebrek is, zijns inziens, echter
niet zoozeer het gevolg hiervan dat die wetgeving eenigszins ingewikkeld
is de materie leent zich nu eenmaal niet tot eene regeling in beknopten,
zeer eenvoudigen vorm als wel van de in het voorloopig verslag in
de tweede plaats genoemde omstandigheid dat zij over een groot aantal
wetten is verspreid. De ondergeteekende verklaart zich gaarne bereid te
overwegen of dit bezwaar door codificatie kan worden uit den weg geruimd.
Geklaagd werd voorts ten aanzien van de pensioenwetten over gebrek
aan uniformiteit. Dat het gemis van zoo Streng mogelijk doorgevoerde
eenheid van regeling een zwak punt is van onze pensioenwetgeving zij
erkend. Maar men overschatte het bezwaar niet. De zaak wordt in het
voorloopig verslag erger voorgesteld dan zij is. Zoo wordt in de eerste
plaats gesteld, dat ten aanzien van de vraag of de belanghebbenden voor
hun pensioen moeten bijdragen, de wetten niet gelijk luiden. In antwoord
hierop zij er op gewezen dat door of voor allen die onder de burgerlijke