3°i
pensioenwetgeving vallen de militaire pensioenwetten behooren hier
buiten beschouwing te blijven zonder uitzondering pensioenbijdragen
verschuldigd zijn. Dat, wat de onderwijzers aan bijzondere lagere scholen
en aan bijzondere kweekscholen, benevens de leeraren aan bijzondere
gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen betreft, de wetgever
niet deze belanghebbenden zelve, doch alleen de schoolbesturen tot bijdragen
kon verplichten, ligt voor de hand. Zoo ook moest, zooals in de Memorie
van Toelichting tot het ontwerp der Pensioenwet voor de gemeente
ambtenaren 1913 werd opgemerkt, de omstandigheid dat niet in alle
gemeentelijke pensioenverordeningen aan de belanghebbenden de ver
plichting tot bijdragen werd opgelegd, er van doen afzien in die wet den
contributieplicht voor de ambtenaren op te nemen. De wetgever moest
er zich toe bepalen aan de gemeenten de bevoegdheid te verleenen de
door haar te betalen bijdragen voor een deel op de ambtenaren te ver
halen. Noch in deze regeling, noch in die ten opzichte van de pensioens
bijdragen voor bovengenoemde onderwijzers en leeraren zou verandering
kunnen worden gebracht.
Het is juist dat, zooals in het Voorloopig Verslag in de tweede plaats
wordt opgemerkt, de bijdragen voor de verschillende categorieën van
pensioengerechtigden niet gelijk zijn. Betaald wordt door de burgerlijke
ambtenaren en voor de bijzondere leeraren de helft van hun pensioens
grondslag, voor de gemeenteambtenaren, de onderwijzers aan bijzondere
kweekscholen en die aan bijzondere lagere scholen en door de onderwijzers
bij het openbaar lager onderwijs respectievelijk zeven, drie, twee en twee
ten honderd van hun grondslag. Maar de door de gemeente voor den
gemeente-ambtenaar te betalen doorloopende bijdrage is gelijk aan de
afloopende bijdrage, verschuldigd door den burgerlijken ambtenaar en door
den bijzonderen leeraar, vermeerderd met het deel der kosten van beider
pensioen dat door den Staat wordt gedragen, terwijl het gedeelte der
bijdrage dat op den gemeente-ambtenaar kan worden verhaald drie
ten honderd van den pensioensgrondslag ongeveer overeenkomt met
bedoelde afloopende bijdrage.
Er bestaat hier dus alleen een verschil in den vorm. Voor den onder
wijzer bij het openbaar en voor dien bij het bijzonder lager onderwijs
bedraagt de bijdrage minder dan laatstgenoemd percentage van den
grondslag. Maar men verlieze niet uit het oog, dat voor de opheffing
van deze ongelijkheid geen andere weg in aanmerking zou kunnen komen
dan verhooging van de onderwijzerscontributie.
Er wordt in het Voorloopig Verslag voorts op gewezen dat er voor de
Rijksambtenaren geen, voor de gemeente-ambtenaren wel een pensioenfonds
bestaat. Wellicht ware er veel voor te zeggen dat ook de pensioenen
van de burgerlijke ambtenaren, van de bijzondere leeraren en van de