I4i
rondom de traagheidspoolde straal van den kleinen cirkel,
waarop de dagelijksche beweging plaats vindt, bedraagt daarbij
hoogstens 0,60 Meter (0.019") en is dus vrij onbeduidend, terwijl
de straal van den grooten cirkel, waarop voor het veronder
stelde geval van eene geheel vaste aarde in 305 sterredagen
de «Cyclus» zou moeten worden voleindigd, volgens de waar
genomen veranderingen in de geographische breedten en dus
langs empirischen weg tot nog toe gebleken is hoogstens 11,5 Meter
(0.37") te bedragen, welk bedrag in 1910 werd bereikt.
Het volumen van de aarde bedraagt ongeveer 108 X io'°K.M3.,
hare oppervlakte 51 X 107 KM2, en hare massa 6 X 1024 K.G. M.
Om den invloed van massaverplaatsingen op de ligging van de
polaire traagheidsas beter uit te doen komen, zullen zooals in
de onderstaande voorbeelden is geschied zoowel de grootte
der massa s als het bedrag hunner verplaatsing eenigszins be
langrijk moeten worden verondersteld; trouwens bij tectonische
verplaatsingen van deelen der aardschors, waarbij soms zelfs
groote gedeelten van continenten kunnen zijn betrokken, kan de
grootte der verplaatste massa's tot belangrijke bedragen klimmen,
hoewel zij ook dan nog ten opzichte van het totale gewicht der
aarde vrij onbeduidend zal zijn.
Nemen wij dus aan dat eene massa bijv. een aërolith, op
zeker punt aan de aarde werd toegevoegd, dan zou de traagheids-
pool daardoor voor een zeker bedrag worden teruggedrongen
op het verlengde van de meridiaan van ja.
Deze verplaatsing' kan worden berekend volgens de formule:
0 460 J^sin 2 A
en u 18o° -j- L. 4)
is in deze formule uitgedrukt in deelen van den straal, ver
menigvuldigd men met 206265, ^an verkrijgt men het bedrag
der verplaatsing in «secunden», terwijl het product Q R de lineaire
verplaatsing van de pool aangeeft.
Uit de formule blijkt, dat het grootst effect wordt verkregen
bij A 450, daar sin 2 A dan gelijk 1 wordt.
Eene massa ;a van 23000 K.M3. en van de dichtheid 2,75 (die
der aarde gelijk 5,5 gesteld) of eene watermassa van 63000 K.M3.
F. Tisserand, Traité de Méc. Cél. Tom. II, Chap. XXIX, pag. 486.