194
Is de grootte van den proefcirkel vastgesteld (Zie tabel C,
kol. 7) dan kan daaruit alzoo gemakkelijk het aantal nonius
eenheden der meetrol, dat de proefcirkel voor elke voerarm-
instelling moet bevatten, worden afgeleid. Noemt men dit aantal
«a», dan wordt het aantal dier noniuseenheden, overeenkomende
met de verlenging of verkorting van den voerarm met 1/t m.M.,
gevonden door «a» te deelen door de voerarmlengte Wordt
vervolgens de inhoud van den proefcirkel - in noniuseenheden
van de meetrol voor elke voorarminstelling door waarneming
bepaald en noemt men dien inhoud dan vindt mren -de-
correctie «c» van die instelling door het quotient:
a b
aantal non. eenh. meetrol per ^2 m.M. voerarm
Deze correcties zijn (zie tabel D) meestal negatief, wat uit de
gemiddelden van «onderzoek» A en D, blijkens «onderzoek» C
reeds verwacht kon worden. Zij zijn overigens zoo gering, dat
een nader onderzoek naar de juistheid der instellingen overbodig
kon worden geacht. Uit het onderzoek van planimeter 110. 3848
blijkt bijv, dat de instellingen gemiddeld 2l2o m.M. te lang zouden
zijn. Dit verschil verdwijnt reeds als men onderstelt, dat de' in
houd van den proefcirkel 3 m.M2. te groot is bepaald. Uit tabel
D blijkt verder bijv. bij planimeter no. 3835 dat zonder
voorafgaande vaststelling van den inhoud der proefcirkels een
nader en meer omvangrijk onderzoek naar de juistheid van vele
voerarminstellingen niet had kunnen vermeden worden.
Kleine veranderingen van de voerarmlengten kunnen ook wel
onder het gebruik voorkomen ten gevolge van geringe verplaat
singen van de voerstift, wanneer niet voldoende voorzichtig met
den planimeter wordt omgegaan. Bij waarnemingen, waarbij het
op groote nauwkeurigheid aankomt en geen «indeeling» plaats
vindt, zal dus af en aan de voerarmlengte behooren te worden
gecontroleerd.
Bij kadastrale hermetingen, waar zoowel de bepaling der
grootte van de «bladen» als van de daarop voorkomende «blok
ken» ruitsgewijze kan plaats vinden en alleen de groottebepaling
der binnen de «blokken» gelegen perceelen ieder voor zich af
zonderlijk plaats heeft, wordt uit den aard der zaak door deze
ruitsgewijze berekening niet alleen afdoende controle verkregen