253 eigenlijk eene vloeistof, welke men aan zou kunnen duiden met de ietwat paradoxaal klinkende benaming «vaste vloeistof» evenals vele andere «amorphe» stoffen, b.v. pik, lak, honig, etc. Is bij aether de verschuifbaarheid der moleculen groot, bij water, glycerine, honig neemt zij successievelijk af, is bij pik en lak nog zwakker en ten slotte bij de vloeistof «glas» uiterst gering. Op deze «moleculaire verschuiving» berust ten deele ook het polijsten» van glas door middel van de zachtere stoffen «ijzer- oxyd» en «houtskool», waarbij de verhevenheden van de bij het slijpen met de hardere stoffen «amaril» en «carborundum» overgebleven krassen eenvoudig worden weggedrukt. Deze toestand van het glas kan van groote beteekenis zijn met het oog op de grootere daarvan vervaardigde lenzen en fijn gevoelige niveau's. Reeds Fraunhofer klaagde immers, dat de bolle oppervlakten van groote kostbare glazen lenzen zich wijzigden, wanneer zij langen tijd in wellicht minder gunstige houding waren bewaard. Dr. Witt, die er voor het eerst in 1905 de aandacht op vestigde, schrijft de gemakkelijkheid, waarmede «glas» in dezen eigenaardigen «vast-vloeibaren», amorphen toestand blijft verkeeren, toe aan het verschijnsel der «oversmelting» zooals b.v. ook water onder sommige omstandigheden totio° C.- of lager kan worden afgekoeld, zonder vast te worden. Wordt het glas langen tijd aaneen verhit of wordt het langzaam aan afgekoeld, dan treedt het verschijnsel der «ontglazing» op, doordat zich kristallen afscheiden en het glas dientengevolge ondoorzichtig wordt. Het hier ten opzichte van glas geschetste verschijnsel der «thermische nawerking» doet zich in meer of mindere mate ook voor bij de metalen en metaallegeeringen en wel in geringe mate bij platina en goed uitgegloeid smeedijzer, doch veel meer bij staal, phosphorbrons, messing en vooral bij zink, waarbij dan ten opzichte van het laatste metaal nog de omstan- digheid komt, dat het bij stolling in het «hexagonale» systeem kristalliseert en het geruimen tijd kan duren vóór de aldus ge vormde kristallen, waarvan de uitzettingscoëfficiënt verschillend is volgens de richting der hoofd- en nevenassen en waardoor dus noodwendig «spanningen» in de stollende massa op moeten Dr. A. J. C. Snijders, Vaste Vloeistoffen en Vloeibare Kristallen in «de Natuur», XXVII, (1907) pag. 17, etc.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1914 | | pagina 269