zij in de koopakte uitdrukkelijk verklaren te koopen en te ver-
koopen een land groot 60 A. 80 c. A., welke oppervlakte het land
van app. slechts heeft (gesteld app. slagen in het aangeboden
bewijs) wanneer men de strook tot aan den greppel er bij
rekent;
dat nu, naar 's Hofs oordeel, meer gewicht is te hechten aan de
opgave van partijen in de koopakten omtrent de grootte van het
verkochte goed, waar blijkbaar de koopsom die de koopers
betaalden verband hield met die grootte en de strook in kwestie
meer bedraagt dan V3 van de in de akte vermelde grootte van
het door app. gekochte land, dan aan de opvatting die par
tijen koesterden omtrent de juiste grenzen die het gekochte goed
in natura had;
dat partijen blijkbaar omtrent die grenzen in dwaling hebben
verkeerd enz.
O. dat geïnt. er zich nog op heeft beroepen dat hij de betwiste
strook als behoorende bij zijn perceel n°. 112 3) sinds 1885 voort
durend als eigenaar heeft bezeten op grond van een wettigen
titel
O. evenwel dat dit bewijs hem niet kan baten indien app. in
hun bewijs slagen omdat dan geïnt. bezit niet op een titel berust
immers de titel waarop hij beroep doet, de strook in kwestie aan
app. toewijst, terwijl het bezit zonder titel niet lang genoeg bij
geïnt. is geweest om door verjaring den eigendom te verkrijgen,
Rechtdoende, alvorens verder te beslissen,
Laat de app. toe en voor zooveel noodig beveelt hen door ge
tuigen te bewijzen de navolgende feiten;
i°. dat het perceel gem. Waarde B 112 zonder de bedoelde
strook zijnde gelegen tusschen de greppel en de sloot in de
dingtalen bedoeld is groot 1 H. 65 A.
20. dat het perceel 105 (thans 507 en 5°^) niet die strook is
60 A. 80 c. A.,
3°. dat de betwiste strook juist is het perceel n° 508.
Bepaalt enz.
269
men had de grootte van de strook niet moeten vergelijkken bij de grootte van
n°. 105, maar bij die van 't geheele perceel 13.
2) geïnt. had moeten zeggen: «als behoorende bij perceel 14».