-
en hoe zich allengs de eigenaardige verhoudingen tusschen de
kerkelijke overheden en het burgerlijk gezag ontwikkelden.
In vóórchristelijke tijden dienden onze germaansche voorouders
hunne godheden in de uitgestrekte wouden, die hunne nederzet
tingen omringden; het woud was hun heilig, hunne vergaderingen
werden daar gehouden en ook de rechtspleging had plaats tot
ver in de Christelijke tijden, onder de daarvoor geheiligde boomen.
Zoo trokken de Friezen op naar den „Upstalboom" bij Aurich
in Oost-Friesland en nog lang had op de Veluwe de „klaring"
plaats te Englanderholt bij Beekbergen in de oude Brugcheler
Mark, reeds in 801 als „Braclog" vermeld.
Herinneringen aan deze gewijde wouden leven nog voort in
de benaming van het Veluwsche dorp Ermeloo Woud van
Irmin, bijnaam van den oppersten hemelheer en in Urthunsula,
dat in 855 wordt genoemd als ergens tusschen Putten en Ermeloo
gelegen en waar zich blijkbaar een heiligdom bevond, gewijd
aan Urth, de godin onder wier bescherming de rechtspraak was
gesteld.
Reeds spoedig verrezen op vele dezer gewijde plaatsen de
nederige tempels onzer vaderen, waarin zich langzamerhand de
schatten ophoopten, welke als deel van den in den oorlog of bij
rooftochten verkregen buit, aan de goden waren gewijd; groote
rijkdommen werden in den loop der tijden in deze tempels ver
gaderd en wreed was dan ook de straf op tempelroof gesteld.
Volgens de „Lex Frisionum" werd de tempelroover naar het
zeestrand gevoerd, zijne ooren werden gespleten, hij werd ont
mand en geofferd aan de goden, wier heiligdommen hij had
geschonden.
Bij de invoering van het Christendom beijverden de predikers
zich om zoowel de geheiligde wouden als de oude tempels der
bekeerlingen zoo veel mogelijk te verbranden en met het oog
op de groote tempelschatten, werd dit al spoedig een vrij winst
gevend bedrijf; aan het veelgodendom gewend, voegden de ger-
manen zich in het algemeen toch nog vrij gemakkelijk naar de
hun meer of minder opgedrongen Christelijke leer en dit te eerder,
30
Lex Frisionum, Additio Sapientum, Tit XII. De Honore Templorum.
1. «Qui fanum effregerit, et ibi aliquid de Sacris tulerit, ducitur ad mare, et in
♦■Sabulo, quod accessus maris operire solet, finduntur aures ejus, et castratur, et immo-
«latur Diis, quorum templa violavit."