34
en in Gelderland voor pastorie nog gebruikelijk wijst nog op
dit heilzame voorschrift.
Reusachtige fortuinen waren inmiddels door de grootere kerken
en geestelijke stichtingen zoowel uit de gedwongen opgebrachte
tienden als uit veelvuldige vrijwillige giften vergaderd en van
een zeer belangrijk deel van den bodem was de geestelijkheid
langzamerhand heer en meester geworden; in verhouding daar
mede was echter tevens de omvang der vorstelijke domeinen
geslonken en dit bracht alras eene kentering ten opzichte van
den voorspoed der kerken.
De opkomsten uit de vorstelijke domeinen waren niet meer
voldoende om de steeds stijgende uitgaven der hofhouding te
bestrijden en de vele oorlogen dikwijls ten bate van kerk en
Christendom ondernomen - vorderden steeds grootere offers.
Reeds onder Karei Martel was in 732 na den strijd tegen
de Saracenen een deel der kerkelijke goederen aan hunne be
stemming onttrokken en aan frankische grooten in «beneficium»
gegeven, terwijl als gevolg van de vele oorlogen onder zijne
opvolgers Karloman en Pepijn de Korte de geestelijkheid
moest gedoogen, dat een deel der kerkelijke bezittingen in «pre-
carium» werd gegeven aan de terug keerende strijders; deze be
taalden daarvan een cijns, terwijl verder werd verordend, dat
behalve de door ieder Christen verschuldigde en dus algemeene
decimavan deze precariatevens een «nona» aan de kerk
moest worden opgebracht.
In navolging van de patronender kleinere kerken verpand
den, beleenden of vervreemdden alras ook de bisschoppen met
minder edele bedoelingen, de aan de hoofdkerken en Stichtingen
behoorende tienden en kwamen deze dus weldra tot groot nadeel
der kerken in handen van wereldlijke personen; de kerken van
de opbrengst der tienden verstoken en van een groot deel harer
bezittingen beroofd, daalden nu snel in aanzien en hadden weldra
met groote moeielijkheden te kampen.
Aan het buitensporig streven der kerken om van de meest twijfel
achtige zaken op grond van de oude Capitularen tienden te willen
vorderen, werd bij Placaat van keizer Karei V in 1520 een
einde gemaakt, door de verklaring, dat alleen die «tienden» ver
schuldigd zouden zijn, welke sedert de laatste 40 jaren geregeld
opgebracht waren; dit voerde wederom tot verdere derving van