4°
stand gehouden, vooral wanneer het betrof het onderhoud van
klokken en uurwerk.
Van een zelfstandig beheer en bestrijden van de onderhouds
kosten uit eigen middelen, was dus bij de meeste kerken reeds
sedert lang geen sprake meer en rekening houdende met den
Seculariesatie- geest, die steeds als een dreigend zwaard boven
de kerkelijke goederen had gezweefd, en die zich ook nog bij
de opgezweepte gemoederen tijdens de vestiging der Bataafsche
Republiek liet gelden, kan het geen verwondering baren, dat
men in 1795 kort en bondig decreteerde, dat de torens moesten
worden beschouwd als het eigendom der burgerlijke gemeenten,
staande ten allen tijde onder derzelver beheering en onderhoud.
IV.
Onder den druk der omstandigheden legden de meeste
Kerkelijke besturen zich ook bij deze beslissing neer en men
deed dat des te liever, omdat men geen kans zag, om zelf den
toren naar behooren te onderhouden andere kerken beschikten
evenwel nog over belangrijke goederen en ten opzichte van
hunne inkomsten onafhankelijk van het burgerlijke gezag, had
den deze kerkelijke gemeenten ook steeds eene zekere mate van
zelfstandigheid weten te behouden.
Dat de besturen dezer kerkelijke gemeenten zich niet zoo ge
makkelijk zouden voegen naar de bepalingen van art. 6 der ad-
ditioneele artikelen tot de acte van Staatsregeling van 1798, was
te voorzien en weldra ontstonden daaruit dan dan ook velerlei
moeielijkheden tusschen de burgerlijke en kerkelijke gemeenten,
ook al omdat sommige dezer kerken en torens of uit eigen mid
delen der kerkelijke kas, of dikwijls zelfs met behulp van groote
bijdragen van de immer offervaardige vrome broederen geheel
of ten deele waren herbouwd of vernieuwd.
Des te erger werd dit nog, toen de staatsregeling van 1798
reeds zoo spoedig en nog wel ontijdig door die van 1801 werd
achterhaald en vervangen, waarbij in art. 13 werd bepaald, dat
ieder Kerkgenootschap onherroepelijk zou blijven in het be
zit van het geen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve
werd bezeten en toen ook deze Staatsregeling reeds zoo spoedig
weder door andere werd vervangen, vestigde zich allengs eenige
twijfel, of het bepaalde bij art. 6 der additioneele artikelen van de