bewandelt zij niet den weg, die ook haar het doelmatigst
scheen omdat volgens hare opvatting het Nederlandsche
Staatsrecht niet veroorlooft den «burgerlijken rechter» geheel
buiten de zaak te houden.
Waar het dus blijkt, dat de «meerderheid» ook liever wil,
wat de «minderheid» wenscht, doch de consequenties van het
standpunt der «minderheid» niet durft te aanvaarden op grond
van «juridische opvattingen», waarover de rechtsgeleerden
zelf in meening verschillen, daar kan het aan geen redelijken
twijfel onderhevig zijn of de Regeering zoowel als onze Wet
gevende macht zullen het aangeboden Ontwerp in den zin der
«minderheid» weten te wijzigen en te vervormen tot eene voor
onze agrarische belangen zoo hoog noodige wet.
Er is echter haast bij niet alleen, doch zelfs tpericnlum in
morawanneer straks de heillooze volkerenkrijg zal hebben uit
gewoed en de meer of minder ontwrichte economische verhou
dingen de volkeren tot verhoogde werkzaamheid zullen prikkelen,
zal ook onze landbouw het hoofd moeten bieden aan grootere
mededinging en dat kan alleen met behulp eener behoorlijke
agrarische wetgeving.
«Auch den alldeutschen Gemeinwohlssinn heget im
Gemüte treu», vordert van Schermbeek van zijne jongeren,
doch hoe lang zal het durén, dat ook de laatste Dalfser boer
zich daarnaar zal voegen en de «Dalfser hooislagen» dus pro
ductief kunnen worden gemaakt?
Daarbij komt dan nog dat het «Speculatief kqopmans-
karakter van het grootendeels individualistische Nederland
sche volk» 2) somwijlen eene neiging medebrengt om meer op
eigen voordeel, dan wel op de medebehartiging der belangen
van anderen bedacht te zijn, terwijl onze «vrijheidszucht» met
wantrouwen eiken maatregel begroet, welke beoogt om de ver
vulling onzer grondgebruiksplichten tegenover de volks
gemeenschap te waarborgen.
Zonder wettelijke regeling komen wij er dus niet, de geschiedenis
der «Dalfser hooislagen» bewijst dat weder, als we het niet
reeds sedert lang wisten.
143
Zie Rapport der Commissie pag. 8.
2) Zie de stellingen XII, XIII en XV van van Schermbeek, hierboven op pag. 137,