54
Door den Raad van Commissarissen dier Maatschappij
werd d.d. 4 Januari 1917 het onderstaande verzoekschrift ver
zonden
„Zooals Uwe Excellentie bekend zal zijn, beweegt de Nederlandsche
Heidemaatschappij zich reeds geruimen tijd op het gebied van de
ruilverkaveling en mocht het haar gelukken eene groote belangstelling
voor dezen tak van grondverbetering te wekken. De ondervinding,
opgedaan bij het opmaken van ruilverkavelingsplannen voor gebieden,
waar de belanghebbende eigenaren samenwerkten om in onderling
overleg tot een nieuwen bezitstoestand te geraken, heeft ons College
de overtuiging geschonken, dat zonder een wet op de ruilverkaveling
een betere indeeling der gronden, waarbij zoo groote belangen betrokken
zijn, in 't algemeen niet zal kunnen worden verkregen.
Ons College veroorlooft zich dan ook de vrijheid Uwe Excellentie
beleefd te verzoeken, wel te willen bevorderen, dat een ontwerp-wet
op de ruilverkaveling zoo mogelijk spoedig worde ingediend.
Waar van verschillende zijden uit de landbouwwereld bij onze Maat
schappij wordt aangedrongen, steun en technische voorlichting te geven
bij voorgenomen verkavelingen, acht ons College dit een reden te meer
Uwe Excellentie dit verzoek met klem in overweging te geven".
Door Z. E. den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel is daarop het volgende geantwoord:
Ik heb de eer U mede te deelen, dat ook door mij niet wordt over
het hoofd gezien het landbouwbelang, dat bij eene wettelijke regeling der
ruilverkaveling is betrokken, en ik bereid ben, de tot standkoming van
deze te bevorderen.
Aangezien echter de regeling van deze materie moeilijk en ingewikkeld
is en waarschijnlijk verschillende wetsontwerpen, den landbouw betref
fende, zouden moeten voorgaan, kan ik, mede in verband met de tijds
omstandigheden, tot mijn leedwezen thans geen toezegging in den door
U bedoelden zin doen".
Onder verwijzing naar ons artikel «Ruilverkaveling» in de
laatste aflevering van den vorigen jaargang van ons tijdschrift,
naar aanleiding van het toenmalige verzoek van Gedeputeerde
Staten van Overijsel, willen wij hier slechts den wensch bij
voegen, dat juist de huidige tijdsomstandigheden, welke, meer
dan ooit te voren het geval was, wijzen op de noodzakelijkheid
der verhooging van het productievermogen van onzen bodem,
voor den Minister aanleiding mogen zijn, om trots de over-