88 kunde, maar het is zeer goed denkbaar, dat bij dezelfde organisatie van het mcnschelijk intellect een ander wiskundig gebouw deze populariteit zou hebben verkregen».1) Aan pogingen om de wiskunde los te maken van de Euclidische driedimensionale geometrie heeft het gedurende het laatste honderd tal jaren niet ontbroken en wij danken daaraan de grootsche gewrochten van Lobatschewsky en Bolyai, van Riemann en zoo- velen meer. De groote steen des aanstoots was 20 eeuwen lang het bekende en befaamde 5e «Postulaat» van Euclides be treffende de grootte der binnenhoeken aan dezelfde zijde eener lijn, die twee andere onderling evenwijdige lijnen snijdt. Waarom zoo werd steeds weer gevraagd geeft Euclides hier zijne uitspraak weer in den vorm van een «postulaat» en niet als eene «stelling«, welke hij behoorlijk bewijst? Talloos velen hebben in vroegere en latere dagen gezocht naar een bewijs voor dit postulaat en waarschijnlijk heeft niemand dit hartstochtelijker gedaan dan Euclides zelf, om eerst na jaren lange worsteling schoorvoetend te berusten en zijne uitspraak neer te schrijven als een postulaat. Onder hen die hebben gepoogd het 5e postulaat te bewijzen, moet in de eerste plaats worden genoemd de Italiaansche Jezuït pater Saccheri (1667 1733); met groote scherpzinnigheid ont dekte hij hierbij tal van theorema's der zzzW-Euclidische meet kunde, doch steeds in de vaste overtuiging, dat deze valsch moesten zijn, omdat hij zich niet kon ontworstelen aan de voor- oordeelen van zijnen tijd, die in de Euclidische meetkunde de eenig mogelijke zag. Saccheri ging dus uit van het standpunt, dat de door hem tot zekere hoogte opgebouwde /zze^-Euclidische meetkunde eene ongerijmdheid was en eerst eene eeuw later zou in het brein van de drie groote voormannen der zzzW-Euclidische meet kunde Gauss, Lobatschewsky en Bolyai het vermoeden opdoemen eener mogelijkheid van meerdere meetkunden, ver schillend van die van Euclides, doch daarom niet minder juist. Bij hen rees het vermoeden, dat de stellingen der meetkunde geheel of ten deele slechts geldigheid hebben, voorzooverre de grondslagen, waarvan men is uitgegaan, als juist moeten Prof. Dr. L. E. J. Brouwer. Over de grondslagen der wiskunde. Blz. 118.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1918 | | pagina 96