174
uitdrukkelijk aanwijst den ambtenaar van het Kadaster voor het
opmaken van het proces-verbaal, die de zakelijke werking ervan
tegenover derden inhoudt, die de voorloopig vastgestelde grenzen
later doet overgaan in definitief vastgestelde, die de medeeigenaars
bij onverdeelden eigendom bindt door aanwijzing van één hunner,
die den bewijslast bij verjaring verlegt, de wet zelf, die positieve
werking, die bewijskracht beteekent, is noodig!
En als zij tot stand komt, zal zij dan van toepassing kunnen
zijn op het in Dieren verrichte werk? Ja! Principieele fouten
daarin zijn niet aangetoond (nauwkeurigheid in de geheele meting
daar, de driehoeksmeting incluis, mogen wij wel veronderstellen,
het «Overzicht» bevat echter te weinig om die deugdelijkheid
volledig te kunnen nagaan).
Uit de voorgaande stellingen volgt dus ten slotte de laatste:
Het is gewenscht, dat de ontworpen wet op de grensregeling
tot stand kome, met terugwerkende kracht ten aanzien van de
kadastrale gemeente Dieren.
Inleider roert nog even de vraag aan of bij niet tot stand
komen der wet het gewenscht zou zijn, de hermetingen toch in
te richten ongeveer op den voet van D. en op te houden met
hermeten op den ouden voet, spreekt de hoop uit, dat de wet
spoedig het Staatsblad moge bereiken en dat als gevolg daarvan
binnen afzienbaren tijd een breed opgezette hermetingsdienst over
het geheele land in werking kome, met een practisch stel in de
practijk gegroeide voorschriften.
Hierna dankt hij den Voorzitter voor de hem geboden gelegen
heid, het onderwerp in te leiden, uit vervolgens zijn waardeering
voor de keurige wijze, waarop de heer J. F. A. van Riessen
het «Overzicht» samenstelde en brengt ten slotte een eeresaluut
aan den heer Boer, wiens naam onafscheidelijk met dien van de
proefhermeting Dieren verbonden is. (Applaus.)
De Voorzitter brengt bezwaren in tegen het kaartsysteem,
dat, hoe vernuftig overigens, weinig waarborgen biedt tegen het
ontstaan van verwarring. Men zal extra personeel noodig hebben
om toezicht op een juiste opberging te houden.
De heer de Korver, die na lezing van het artikel van den
heer Theil (in afl. 4 en 5 van jaargang 1920 van het Tijdschrift)
eenigszins huiverig was omtrent de behandeling van dit punt der