Op het oogenblik dat E F met B H samenvalt, is rechthoek
A B H G een zuiver noordelijk gedeelte van het vierkant.
Zoodra B H echter grooter wordt dan A G, heeft vierhoek
A B H' G neiging om een noordoostelijk gedeelte te worden.
In het geval, voorgesteld in fig. I, is de bepaling van de
windstreek eenvoudig genoeg.
Is in fig. II van rechthoek
A B C D DA noordwest gericht
ligt E op het midden van B C,
dan kost de vraag naar de wind
streek van rechthoek B E F G
eenige overweging. In 5 van
de 10 gevallen zal men in acten
dit stuk als een noordoostelijk
gedeelte opgegeven zien. Men
c redeneert blijkbaar aldus: het
gedeelte ligt aan de noordzijde
van het perceel A B C D, en
strekt zich langs de N.O. zijde
ervan uit: ergo is het een noordoostelijk gedeelte. Daar kan men
tegenover stellen, dat van uit het midden M van de figuur gezien,
het gearceerde gedeelte zich in N.W. richting uitstrekt, en men
is dus geneigd het een noordwesteiijk gedeelte te noemen. Feitelijk
is het geen van beide. Want rechthoek B E F G is t/o van den
zuiver N.O. gelegen reehthoek B C H G een noordwestelijk ge
deelte, t/o van den zuiver N.W. gelegen rechthoek BE KA een
noordoostelijk gedeelte. Bij al die verschillende richtingen is er
één, n.l. de noordelijke, steeds dezelfde, het vermoeden ligt dus
voor de hand, dat rechthoek B E F G wel eens een noordelijk,
of nagenoeg noordelijk gedeelte zou kunnen zijn. Tot deze
conclusie kunnen we n.l. ook op een andere manier komen.
Want zoo redelijk als het is, zich bij de beoordeeling in het midden
M van de figuur op te stellen, even redelijk is het te zien naar
het midden M' van den rechthoek B E F G, waarvan de wind
streek wordt gevraagd en welke dus in dit geval is bepaald door
de lijn M M', waarvan de richting nagenoeg noord is.
Hier hebben we dus een voorloopige bepalingswijze gevonden,
die echter, zal ze voor elk perceel toegepast kunnen worden, nog
een nadere preciseering behoeft.
ii7
Fig. H