der Akademie gevestigd op de vraag of de bodem van Nederland
al of niet in een toestand van langzame daling verkeert.
Hij stelde voor: dat de Akademie eene commissie zou be
noemen, tot beraming van een plan, om, door eene gedurende
vele jaren voortgezette reeks van waarnemingen, met zekerheid
uit de maken, of de bodem van ons Vaderland thans nog daalt,
en zoo ja, hoe groot die daling is in een gegeven tijdsbestek
2° dat zij de geheele vroeger door Alewijn begonnen
berekening zou doen afwerken van de waarnemingen aan het
Waterkantoor te Amsterdam verricht sedert het jaar 1700, en
wier reeks derhalve meer dan anderhalve eeuw omvat, om aldus
tot eene juistere kennis te geraken van de veranderingen, welke
in de hoogte van het Y, in verhouding tot het nulpunt der Am-
sterdamsche peilschaal zijn ontstaan.
Het gevolg was de benoeming van eene Commissie bestaande
uit de heeren F. W. Conrad, P. Harting en F. J. Stamkart,
teneinde der Akademie op het tweeledig voorstel van Prof.
Harting van voorlichting en raad te dienen.
Om te kunnen beoordeelen of de bodem van Nederland al of
niet daalt, gaf deze Commissie de volgende middelen aan: «.het
vergelijken van meerdere vaste punten, zoo nabij mogelijk bij de
zee gelegen, door middel van waterpassin gen, met punten meer
landwaarts in, op of bij de grenzen van Duitschland gelegen, ten
einde de afhelling van den bodem te kunnen bepalen en b. het
vergelijken van de hoogte dierzelfde punten aan de kusten der
zee, met de gemiddelde hoogte van het wateroppervlak.
De commissie stelde verder voor;
het stellen van meerdere wel bevestigde merkteekens in
daartoe geschikte gebouwen, ofwel expresselijk daartoe ingerichte
merkteekens gefundeerd op, tot in den vasten grond reikende,
fundamenten en wellangs de kust der Noordzee, van Groningen
tot Vlaanderen, b. langs de kust der Zuiderzee, c. binnenslands
tot op de grenzen van Duitschland en België;
2°. het verbinden onderling van deze merkteekens door middel
van waterpassingen, met alle bereikbare nauwkeurigheid;
j°. het herhalen dezer waterpassingen na ruime tijdsverloopen,
bijv. om de 20 of 25 jaren;
4°. het bepalen van het verschil in waterpas tusschen de nul
punten der peilschalen, waar geregeld de watergetijden der zee
I 2