175
HET KADASTRALE VRAAGSTUK IN NEDERL. INDIË.
III.
Agrarische Regelingen.
Het InlancLsche Bezitsrecht.
Het Inlandsche bezitsrecht wordt, naar gelang de houder een
natuurlijk persoon, dan wel eene Inlandsche gemeente is, onder
scheiden in erfelijk individueel en comrmmaal of gemeentelijk
bezitsrecht. De Eigendom berust bij het Gouvernement.
Deze Inlandsche bezitsrechten hebben voor den Inlander
dezelfde waarde als het eigendomsrecht voor den Westerling
of Vreemde Oosterling. Hij heeft het volle genot van den
grond en kan daarover beschikken als ware hij eigenaar, be
houdens enkele beperkende bepalingen in het belang van den
Inlander in het leven geroepen.
De voornaamste beperkende bepaling is wel vastgelegd in de
Ordonnantie van 4 September 1875 (Staatsbl. N°. 179), welke
verbiedt, de vervreemding van het erfelijk individueel bezitsrecht
door Inlanders aan niet Inlanders, zoodat alle overeenkomsten,
die zoodanige vervreemding, rechtstreeks of zijdelings, ten doel
hebben, van rechtswege nietig zijn.
Eene andere beperkende bepaling is vastgelegd in alinea 8 van
art. 62 van het Regeeringsreglement of beter in de aanvullings-
wet van 9 April 1870 (Stbl. N°. 55) alinea 5, die zegt: verhuur
of in gebruikgeving van grond door Inlanders aan niet Inlanders,
geschiedt volgens regels bij algemeene verordening te bepalen.
Deze beperkingen van de vrije beschikking zijn uitgewerkt in de
ordonnantie van 27 Augustus 1900 (Stbl. N°. 240).
Deze beperkingen van het beschikkingsrecht hebben reeds heel
wat pennen in beweging gebracht, zijn reeds dikwijls op verga
deringen uitgespeeld als eene beknotting en benadeeling van den
Inlander, om stemming te maken voor de groote massa en slechts
zelden of nooit heeft men gehoord van eene gemotiveerde en
gedocumenteerde tegenspraak.
Waar ik het in zeer vele gevallen niet eens ben, niet de ziens
wijze van het Gouvernement deel, in zake de in Ned, Indië ge.