68
dus met het bovenstaande resultaat vrij wel in overeenstemming is.
Wordt uitgegaan van de bekende vastheid van de opper-
vlaktelaag in verband met de periode der poolbeweging dan
vond Schweydar;
n 33,ia X io11 (1—0,907 ri2) cgs,
waaruit voor de vastheid in het Centrum en aan het oppervlak
resp. volgt: 33,12 en 3,o8.iou.
De volgens beide methoden verkregen resultaten stemmen dus
vrij goed overeen en er blijkt uit, dat de vastheid der aarde in
het centrum meer dan viermaal zoo groot is als die van staal,
terwijl hare vastheid aan de oppervlakte nog minder bedraagt
dan de helft van dit metaal.
Schweydar leidde verder uit de poolbeweging af, dat eene
lichtvloeibare laag, die bijv. met gesmolten lava te vergelijken
zou zijn, ook zelfs van geringe dikte, onder de aardkorst niet
aanwezig kan zijn. Het verloop der getijden weerspreekt echter
niet het bestaan eener magmalaag van bijv. 600 K.M. dikte met
een taaiheidscoëffient van 1013 a io14; ook eene dikkere laag met
nog groote taaiheid (bijv. io16) zou volgens de getijden nog mogelijk
zijn, doch de periode der poolbeweging voert tot de uitkomst,
dat eene samenhangende magmalaag van 600 K.M. dikte en
een taaiheidscoëfficient van de orde 1014 c.g.s. zeer zeker niet
aanwezig is. x)
Ter vergelijking van de mate van vastheid van dergelijk magma
volgen hieronder de taaiheidscoëfficienten van enkele meer of
minder plastische stoffen.
De taaiheidscoëfficient
van Zegellak bij kamertemperatuur is van de orde io9
van Colophonium (Vioolhars) bij 46° io12
van ld. 20° io15 2)
Boven is reeds aangestipt, dat de aarde zich in weerwil van
hare betrekkelijke vastheid volkomen heeft gevoegd naar de bij
hare rotatie optredende krachten; dat heeft echter de «tijd»
bewerkt. Kronos heerscht oppermachtig. Aan lang-periodische
of constante gedurende geologische perioden werkende
Dr. \V. Schweydar, Die Polbewegung in Beziehung zur Ziihigkeit und zu
einer bypothetischen Magmaschicht der Erde, 1919, S. 7.
C) Dr. W. Schweydar, Untersuchungen über die Gezeiten dei festen Erde und
die hypothetische Magmaschicht, 1912, S. 32.