6g
krachten kan de meer of minder plastische aarde geen weer
stand bieden, doch tegenover snelle deformaties, zooals zij bij
aardbevingen optreden, verhoudt zij zich als vast en elastisch.
Prof. de Sitter te Leiden vond uit de «Praecessie Con
stante» voor de reciproke der afplatting een bedrag van 295,96
0,20 en een slechts onbeduidend verschil voor de lengten der
beide aequatoriale hoofdassen; Helmert leidde uit de resultaten
der zwaartekrachtsbepalingen eene reciproke af van 296.7 0,6,
terwijl het lengteverschil tusscheti de halve hoofdtraagheidsassen
A en B in den aequator slechts 250 M. zou bedragen. Daar het ver
schil in lengte tusschen de aequatoriale halfassen en de polaire halfas
C meer dan 21 K.M. bedraagt, valt het lengteverschil van 230 M.
voor de beide aequatoriale assen daarbij geheel in het niet en kan
dus wel worden aangenomen, dat de rotatiefiguur vrij volkomen is.
In weerwil van hare betrekkelijke vastheid is de aarde echter
als het ware ten speelbal van geweldige krachten, die hare opper
vlakte voortdurend in beroering houden; of deze krachten een
gevolg zijn van contractie- en distractieverschijnselen, van pool-
verlegging of van stroomingen in het taai-vloeibare aardlichaam
is nog niet opgehelderd, daarenboven zijn er ook oorzaken van
meer localen aard, die eene belangrijke rol kunnen spelen.
Tengevolge van de langzame afsmelting van het meer dan een
K.M. dikke inlandijs in geologisch gesproken nog niet zoo heel
lang geleden tijden, moest ter wille van de handhaving der
«Isostasie» de Scandinavische schol oprijzen uit het magma.
Dit ging zeer langzaam tengevolge van de bovengeschetste toe
standen in het aardlichaam en ook thans nog duurt deze beweging
voort. De in lang vervlogen tijden gevormde strandlijnen ver
heffen zich dus steeds hooger boven het zeevlak en wel des te
hooger naarmate zij meer binnenwaarts zijn gelegen, omdat de
ijsbedekking daar dikker was en de nahinkende opwaartsche
beweging daar dus ook krachtiger is; de strandlijnen hellen
dientengevolge zeewaarts. Ook thans nog rijst het Noordelijk
deel van Scandinavië ongeveer 1 M. per eeuw; daarentegen
dalen Zuid-Zweden, de Kustzone van Duitschland en Neder
land, wellicht als gevolg van bovenbedoelde rijzing, hoewel ook
de sedimentatie hierbij eene rol kan spelen. Met toeneming toch
Zie hierover nader onze verhandeling «Poolshoogte-verandering» injaarg.
XXX (1914), blz. 135 enz. van dit tijdschrift.