«I. K.»-BESPIEGELINGEN.
II.
Tot dusver hebben we de eigendomsverhoudingen tusschen een
openbaar water en dan meer bepaald een openbare rivier, be
schouwd uitsluitend onder 't licht der bepalingen van het Burgerlijk
Wetboek zonder ons er aan te laten gelegen liggen, dat er twee
wetten zijn die onder zekere omstandigheden hun invloed hebben
doen gelden of doen gelden en wel de Publicatie van 24 Febru
ari 1806 en de Rivierenwet (Wet v. 9 Nov. 1908 Stbl. n°. 339.)
In beide wetten is het beginsel neergelegd, dat de eigendoms-
verkrijging door natrekking, daarin bestaande dat de aan een
oeverland opkomende aanwassen wettelijk deel uitmaken van dat
oeverland, langs in de wet omschreven oevergedeelten vervalt of
ophoudt te werken op het tijdstip waarop de Staat begint met
het doen verrichten van uitbouw uit den oever of laten we
duidelijkshalve zeggen: met het aanleggen van kribben of dammen
en soortgelijke werken aan het oeverland.
Denken we ons weer de bewegende grens van straks, dan
moeten we dus 't begrip van de altijddurende schommeling wat
inkrimpen, omdat de beweging ophoudt op 't oogenblik waarop
de bouw der rivierwerken een aanvang neemt en de lijn, in den
vorm waarin zij zich op dat oogenblik bevindt, verstijft tot blijvende
eigendomsscheiding. Hadden we een filmplan, dan zou dit ons
dadelijk de vastgeworden en blijvende gedaante van 't oeverland
in beeld brengen en als dan tevens de omschrijving in de registers,
de beweging had gevolgd, dan waren de oeverlandsperceelen in
het kadastrale verband opgenomen op gelijke wijze als alle andere
perceelen met vaste grenzen. Doch we weten dat zoodanige on
derstelling op een onmogelijkheid zou steunen en hebben er dus
in te berusten dat de kadastrale kaart ten achter is bij het terrein
en dat die achterstand moet worden ingehaald.
Voor we ons bezig houden met wat daarbij valt op te merken,
dienen we even zijwaarts te zien, omdat we in het vorenstaande
ruimte gelaten hebben voor, althans niet hebben uitgeschakeld de