Het stellen van die verklaring op het borderel was in strijd
met de zegelwet, daar men niet aan formaliteiten kan onder
werpen stukken, die de wet niet kent en dus op die stukken,
van het verrichten der formaliteit geen melding mag maken.
Die overtreding der zegelwet werd niet vervolgd. Ook zijn er
na het in werking treden der Zegelwet 1917 nog dergelijke bor
derellen op zegel van ƒ0.30 ingeleverd. Dit was ook niet ge
oorloofd, daar de borderellen wanneer men ze voor aanteekening
aannam, op zegel van ƒ0.50 moesten zijn gesteld daar ze geen
borderellen, van inschrijving zijn en dus niet vallen onder art. 28 6°.,
maar onder art. 23 120. der Zegelwet 1917. Die opvatting is
thans bevestigd door de Min. Aanschr. van 6 Maart 1923, Zegel
en Compt. N°. 30, die voor de thans voorgeschreven borderellen
ook dat zegelrecht verplicht stelt.
Op sommige kantoren o. a. vroeger ook te Appingedam werd
bij de aanbieding der borderellen inzage verlangd van den titel,
waarop de borderellen gegrond waren. Eerst wanneer gebleken
was, dat er een behoorlijke titel aanwezig was, had de aanteeke
ning plaats.
Alleen de bewaarder, die de aanteekening verricht had, was
dan overtuigd, dat er een goede titel aanwezig was, zijn opvolger
moest dat aannemen, evenals het publiek, dat inzage nam.
3. Om nu ten allen tijde het bewijs ten kantore te hebben,
zoowel tot dekking van eigen verantwoordelijkheid als ter behoor
lijke inlichting van het publiek, zijn de bewaarders gekomen tot
de werkwijze, die zij thans zoo gaarne bestendigd hadden gezien
en die ik ook voor mijn kantoor had ingevoerd.
Daardoor kon ook een in stelligen vorm geredigeerde aantee
kening worden gesteld.
Werd een bewijs van de gedane aanteekening verlangd, dan
kon er een verklaring van den bewaarder worden gesteld op een
afschrift of uittreksel van den titel, die dus daartoe in tweevoud
moest worden ingeleverd. Dat stuk had werkelijk een formaliteit
ondergaan, en de verklaring mocht er dus op.
Een andere manier van bewijs voor het publiek bestond daarin,
dat een afschrift van de inschrijving met de ernaast gestelde
aanteekening werd afgegeven. Daarvoor kon het gewone salaris
gerekend worden. Voor de aanteekening op de tweede en derde
manier kon, tot groote ergernis van de bewaarders, niets gerekend
7i