149 Dat de individueele eigenaren van de gronden in een complex, waarop ruilverkaveling wordt toegepast, zich niet beschouwen als de gezamenlijke mede-eigenaren van het geheele complex, is volkomen juist, maar doet niet ter zake, daar het ontwerp niet op een zoodanig rechtsvermoeden is opgebouwd; zooals reeds is uiteengezet, is de rechtsfiguur, die in het ontwerp is aanvaard, een geheel andere. Wordt op een complex ruilverkaveling toegepast tegen den wil van een of meer der grondeigenaren, dan moet op een gegeven oogenblik de onwillige met dwang uit zijn eigendom worden ontzet. Deze stelling onderschrijft de ondergeteekende, maar uit zijn boven ontwikkeld standpunt ten aanzien van het onteigeningsvraagstuk volgt het reeds de conclusie, dat de eene eigenaar dus ten behoeve van een ander ont eigend wordt, komt hem principieel onjuist voor. Nogmaals zij er op gewezen: het gaat hier louter om een juridische constructie; de gedwongen ontzetting, die bij ruilverkaveling aanwezig is en waarbij inderdaad de belangen van bijzondere personen in het gedrang kunnen komen, wordt slechts toegepast in het algemeen belang en is in het ontwerp met de noodige rechtswaarborgen omkleed. Ook het bezwaar, dat door het ontwerp, waarbij is uitgegaan van het standpunt, dat bij ruilverkaveling geen onteigening plaats vindt, een be denkelijk precedent zou worden geschapen, deelt de ondergeteekende niet. Boven zijn uitvoerig de juridische gronden ontwikkeld, waarop de Regeering meent, dat bij ruilverkaveling van toepassing van het onteige ningsinstituut geen sprake is. Wanneer nu een soortgelijke rechtsfiguur zich bij een andere materie voordoet, zal bij den bouw van een betreffend wetsontwerp op de onderhavige voordracht een beroep kunnen worden gedaan, maar de ondergeteekende kan dit precedent, waarbij naar zuiver heid van juridische constructie is gestreefd, niet als bedenkelijk gequali- ficeerd aanvaarden. Wenschelijk werd geacht vereenvoudiging te brengen in de bij het ontwerp voorgeschreven procedure bij het vaststellen van de rechthebbenden en en van de schatting voor de ruilverkaveling volgens Titel II 2, en bij het vaststellen van het plan van ruilverkaveling en van de schattingen, volgens Titel II. 3. Daarbij is er op gewezen, dat er feitelijk vier instanties zijn. In overweging werd gegeven de instantie van de tusschen- komst van den rechter-commissaris te doen vervallen en de plaatselijke commissie uitspraak te laten doen over de gerezen geschillen omtrent de vaststelling van de rechthebbenden, de schattingen en het plan van ruil verkaveling. In dezen gedachtengang zou dan van de uitspraak der plaatselijke commissie hooger beroep op de rechtbank kunnen worden toegekend. Tegen dit denkbeeld bestaat bezwaar; aan den schakel, dien de rechter commissaris in navolging van de Markenwet bij de ontworpen regeling

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1924 | | pagina 151