4° het kantoor is gelegen als standplaats blijft aangewezen, voornamelijk deze beteekenis heeft, dat voor werkzaamheden in de standplaats niet mag worden gedeclareerd; dat, afgezien van de vraag, die het woord „voornamelijk" doet stellen, welke andere beteekenis van de genoemde voormelde zinsnede buiten dien heeft deze nadere beslissing, naar de meening van het Bestuur, niet alleen in rechtstreeksche tegenspraak is met de duidelijke bewoor dingen van de vroegere beschikkingen die zoo algemeen mogelijk luiden, maar eveneens met de bepalingen van het Reisbesluit zelf; dat toch uit de artikelen van het Reisbesluit duidelijk blijkt, dat dit geen rekening houdt met de mogelijkheid aan een ambtenaar twee stand plaatsen tegelijkertijd toe te wijzen en dat dus of de plaats waar het kantoor is gelegen, ófwel de werkelijke woonplaats als standplaats moet worden beschouwd, waarbij opgemerkt moet worden dat in het laatste geval den ambtenaar ook reis- en verblijfkosten zouden moeten worden vergoed voor de dagen waarop hij zich naar het kantoor begeeft; dat ook de uitlegging, dat voor de reizen van de standplaats naar de woonplaats en omgekeerd geen uitgaven zouden zijn gedaan, moet worden betwist, daar deze reizen inderdaad den dag vóór en dien na de uit oefening der werkzaamheden hebben plaatsgehad en dat dus op de dienstreizen dier ambtenaren toepasselijk zijn art. 21a laatste lid of art. 7 derde lid, volgens welke eenzelfde bedrag aan reis- en verblijfkosten mag worden gedeclareerd als volgens de letterlijke bewoordingen van de be schikkingen, waarbij de gevraagde vergunningen werden verleend; dat het Bestuur tenslotte nog de aandacht meent te moeten vestigen op het Ministerieel Besluit van 20 Juni 1922, waarbij te kennen wordt gegeven dat slechts om bijzondere redenen dus in geval van nood vergunning zal worden verleend om buiten de standplaats te mogen wonen, omdat toch niet kan worden aangenomen, dat het Rijk de waarde van deze in gevallen van nood verleende vergunningen weer grootendeels te niet zou willen doen door het opleggen van financieele voorwaarden; redenen waarom het Bestuur Uwe Excellentie eerbiedig verzoekt, te willen terugkeeren tot het oorspronkelijk ingenomen standpunt, als zijnde geheel in cvereentemming met de bepalingen van het Reisbesluit. 't welk doende enz. het Bestuur voornoemd (w. g.) J. H. J. Houben, Voorzitter. (w. g.) P. J. ter Plegt, Secretaris. Amsterdam, Sneek, 4 December Wi-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1924 | | pagina 42