twee soorten van gesteenten, n.l. graniet en vuursteen. Men neemt
aan dat zij uit Scandinavië hier heen zijn gebracht, en wel om
dat zij daar ook voorkomen, en omdat zich op sommige van de
granieten z.g. ijskrassen bevinden, ontstaan door het schuren van
het ijs over de steenen. Deze Scandinaafsche zwerfsteenen zijn
hier dus door gletsjers gebracht, bij het smelten van het ijs zijn
zij achtergebleven. Het is nu van belang te weten, in welke
richting de bij bovengenoemde dorpen gevonden leemiaag zich
verder uitstrekt.
Daarvan is veel bekend geworden door boringen, verricht ten
behoeve van het drinkwater-onderzoek in 1914 en '15, Hierbij
kwam men tot de volgende conclusie: het leem, gemengd met
steenen keileem) strekt zich van Den Burg in W. richting
uit langs en onder Den Hoorn, duikt vervolgens weg onder de
duinen, en is verder zeewaarts weer te vinden. Een bewijs voor
dit laatste ziet men in het feit, dat ook aan de Westkust steenen
gevonden zijn, en wel ten N. van strandpaal 25, ongeveer in
't midden van de Westkust. Hier spoelt de zee de steenen op
en werpt ze op het strand. Wat betreft de dikte van de leem
iaag, bij boringen onder Den Burg vindt men daarvoor 14 m.
Bij beschouwing van een profiel van de keileemlaag blijkt dat
er in het oppervlak een knik voorkomt, ten deele is het horizon
taal, ten deele hellend. Dit laatste kan het gevolg zijn van uit
spoeling. Indien dit inderdaad het geval is, moet er vroeger een
rivier of een zee-arm geweest zijn als voorlooper van het Mars
diep. Het hellende profiel ligt echter meer naar het N., zoodat
bedoelde arm in den loop der tijden naar het Z. werd verplaatst.
Deze verplaatsing in Z. richting is des te eigenaardiger, wanneer
men weet, dat tegenwoordig onder invloed van de stroomen langs
de kust de verplaatsing in N. richting geschiedt. In Z.-O. richting
daalt de keileemlaag sterk en komt ten slotte nog slechts op
groote diepte voor.
Onder de keileemlaag bevindt zich een laag rivierzand, waar
van de grofheid toeneemt met de diepte. De dikte ervan is
onbekend. Men vond geen groote verandering in samenstelling,
hoewel boringen werden verricht tot op 220 m diepte. In het
rivierzand komen voor steentjes en gruis van zeeschelpen. Daar
de schelpen vergruisd zijn, is het onmogelijk hun herkomst op
te sporen; uit hun aanwezigheid kan men echter wel afleiden,
147